Uit de Heilige Schrift. Belijdenis en School. Se Jaargang. VRIJDAG 17 FEBRUARI 1899. eekblad gewijd aan de j^elangen der pereformeerde j^erken in Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. Ds. J. HULSEBOS, l)s. A. LITTÖOIJ, Dr. L. H. WAGENAAR. De Leeuw uit Juda, Ne. 7. Want de HEERE ie onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever, de HEERE is onze KoningHij zal ons behouden. Jesaja 33 22. ONDER REDACTIE YAN Doch Samuel zeideHeeft de HEERK lust aan Brandofferen en Slachtofferen,als aan het gehoorzamen van de stem des Hee- ren Zie, gehoorzamen is beter dan slacht offer, opmerken dan het vette der rammen 1 Sam. 15 22. Abonnement per 3 maanden f 0.35. Afzonderlijke nos. 3 cent. Advertentiën van 1 5 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent. Familieberichten van 1—5 regels 50 cent, iedere regel meer 10 cent. Uitgever: K. LE CO INT RE MIDDELBURG. Berichten, Advertentien enz., gelieve men tijdig, uiterlyk Vrijdagmorgen, bij den Uitgever in te zenden. KRUISLIED. (Vervolg.) O, Liefde zonder gade, Die, daar Gij 'tal volbrengt, Den moordenaar genade, Den vriend Uw moeder schenkt! Die, waar ze Uw lippen laven Met snerpend edikvocht, Des Geestes levensgaven Voor Uwe haters zocht Die in den moor'dren midden En aan des kruises voet, Voor Israël blijft bidden, De schuld des gruwels boet o Hoofd, bedekt met wonden o Hoofd, van 't doodzweet klam Hoe zijt Ge ook dus bevonden De Leeuw uit Judaas stam Dat Koningshoofd het boog zich Het lei zijn leven neer Gebergte en rots bewoog zich, 'tGraf gaf zijn dooden wêer. Hergeeft ook gij uw dooden o Isrel, op zijn stem En val, o zaad der Joden Aanbiddend nêer voor Hem. Hosanna! all' gij volken, Met Israël te zaam Tot boven 's hemels wolken Roept uit dien wondernaam De Leeuw, die overmacht heeft, Uit Jesse voortgebracht! Het Lam, dat ons gekocht heeft, Voor onze schuld geslacht! da Costa. (Slot.) Wij twijfelen er, op grond van hetgeen aan gevoerd is, niet aan, of er is recht en reden, om bij het doopen der kinderen rekening te houden met de moeder en met haren toestand, en om hem dus, zoo mogelijk, in hare tegenwoor digheid te laten bedienen. De Heilige Schrift gaat echter, volgens Lev. 12, Lucas 1 en 2, al- zoo in het Oude en in het Nieuwe Testament, van de gedachte uit, dat het verloop gewoon is. Zoodra toch, naar dat verloop, de moeder er bij kon en mocht zyn, werd het verbond met zijne belofte het kind beteekend en verzegeld. Daarin nu ligt voor ons de wenk, dat er van noodeloos uitstellen ganschelijk geene sprake mag zyn. Op de genezing van eene langdurige ongesteldheid zou, dewijl men dan niet het ge wone verloop heeft, niet mogen gewacht wor den evenmin, ja nog minder, op de beurt van een geliefden dienaar des Woords en der Sacra menten. Door dat te doen toch gedraagt men zich als de leden der in dit opzicht niet geprezen Gemeente te Korinthewaar de één zeide „Ik ben van Paulus"de ander„Ik ben van Apóllos"; en nog weer een ander„Ik ben van Cephas". 1 Cor. 1 12. Laat ieder toch wel bedenken, dat men door dat te doen een onderscheid maakt, dat, naar het Woord onzes Gods, geoordeeld is, omdat het eene vereering van menschen is, eene ver eering van menschen, waarbij meer rekening gehouden wordt met den, in dit geval, uitver koren mensch dan met de zooveelzeggende en troostrijke bediening van het Sacrament. Nog op andere wyze kan men zich schuldig maken aan minachting van het heilig Sacra ment; namelijk, door te wachten naar een baker, een meisje dat het kind dragen moet, naar een nieuw mutsje of wat ook tot het tooisel van het kind en de ouders behooren mag. Ach, maar al te dikwijls heeft dit plaats, en toont men ook daardoor, hoe weinig eerbied er in het hart is voor de ordonnantiën. Gods en den zegen van het Sacrament. De Heilige Schrift leert ons, dat er alleen rekening mag en moet gehouden worden, in den besproken zin, met de ouders en met het kind. Van uit stellen om allerlei andere redenen behoort er, uit eerbied voor Gods heilige inzettingen en uit behoefte aan het teeken en zegel des verbonds, zelfs geen sprake te wezen. Zegt men gelijk mij eens een moeder, lieflijk lachend, zeide „Gij hebt goed praten, als gij van Paulus, Apóllos, Céphas en tooisel spreekt", dan vraag ik haar en ieder christen of de ordonnantiën Gods naar ons believen, naar onze voorliefde en naar onze bestellingen ooit of in eenig geval mogen omgebogen wor den Al onze praktijken moeten immers, zul len wy God, God en Heere laten, in overeen stemming zijn met de woorden Gods. Het is gewis diep zondig het omgekeerde te doen, d. i. onze begeerte en gewoonte tot richtsnoer te maken, en de voorschriften des Heeren dien overeenkomstig toe te passen. Wy moeten noeh ons zei ven noch menschen, maar den Heere onzen God behagen. Mitsdien ons ge wennen, om naar Zijn Woord en wil te vragen. Het den Heere alleen te laten weten, en Hem in alles en overal te volgen, alleenlijk ziende in het gebod, is heilige eenvoudigheid en kin- kerlijke gehoorzaamheid. Van meerderen ernst getuigt dan ook de vraag: of de Kerkenorde en de Kerkgeschie denis niet veeleer het gevoelen voorstaan, dat de kinderen zoo haast mogelijk moeten ge doopt worden, zonder daarbij rekening te hou den met de moeder? Deze vraag nu kan noch mag ontkennend worden beantwoord. Doch dat met deze vraag en dit antwoord, voor ons, gereformeerden, de zaak niet uit en afgedaan is, zal ieder mij toestemmen. Zélfs is dit niet het geval wanneer iets door de Ker ken in hare gemeenschappelijke belijdenisschrif ten ingeboekt is, en mitsdien door haar bele den wordt. Zooals wy weten en reeds herin nerden, kan men een gravamen, d. w. z. een bezwaar, eene zwarigheid hebben, en met in diening van dat gravamen de belijdenis aan vaarden. Reeds meer dan één onzer leeraren heeft dat in betrekking tot art. 36 onzer geloofsbelijdenis gedaan. Geschiedt dit, dan moeten de Kerken hierover oordeelen. Doch in de quaestie die ons bezig houdt, be hoeft dat in betrekking tot onze belijdenis schriften nietdewijl zy er zich niet over uit spreken. Tegen de Heiige Schrift alleen mag men geen gravamen indienen; zij toch is vol maakt, en heeft dies voor ons een absoluut bindend gezag. Het Woord onzes Gods blijft tot in eeuwigheid. Zoomin wij dan ook de Heilige Schrift mo gen ombuigen en in overeenstemming brengen met onze praktijken, mogen wij dat met het oog op onze Belijdenis of met de Kerkenorde, de Kerkhistorie, of de uitspraken van de va deren. Deze zonen en dochteren mogen met haar,, d. i. met de Heilige Schrift niet erven. Is er,, conflict, dan moeten zij allen zonder pardoa worden uitgedreven. Gelukkig hebben de vaderen der reformatie niet in onze belijdenisschriften beleden en doen belijden, dat bij den doop der kinderen geene rekening met de moeder behoeft gehouden te worden. Zij hebben er dus geen geloofszaak van gemaakt. Meer nog: zij, die zich hierover uitlieten, hebben erkend en uitgesproken, dat het Nieuwe Testament van deze uitsluiting der moeder geen gewag maakt. Daarbij komt, ten eerste, dat een gewoonte recht bij hen nogal zwaar woog. En het was in en na de dagen der reformatie gewoonte terstond de kinderen te laten doopen. Toen zij ophielden op dit punt Roomsch te zijn en de zaligheid van den doop te laten afhangen, verdaagden zij hem dan ook liefst maar tot dé allereerste gelegenheid, dus tot er bediening des Woords en des Doops was. En in de tweede plaats moeten wij ook niet vergeten, dat de Doop toen óók eene burger rechtelijke handeling was. De Kerken toch hielden destijds en bij die gelegenheid de regis ters van den burgerlijken stand bij. Hieruit volgt, dat het kind voor de burgerlijke Over heid dus eerst bestond als het door haar was ingeschreven. Dan nog vestigen wij in de derde plaats nog maals er de aandacht op, dat ons nergens bleek, dat door hen dit voor hen zeer onder geschikte punt, in dien belangrijken tijd, waar in schier al de fundamenteele leerstukken aan de orde waren, getoetst is aan de leer der Heilige Schrift. Daar nu het gewoonterecht een ander ge worden is, doordat ook met de moeder reke ning werd gehouden, en de aangifte by de burgeriyke Overheid afzonderlijk en terstond geschiedt, is de casus positie althans in deze twee opzichten een gansch andere geworden. Wij staan nu alleen voor de nuchtere vraag, die toch altijd en in elk geval vóór alles geldt, voor de vraagMoet volgens het Woord onzes Gods, met het oog op den tyd van den doop der kinderen wel of geen rekening gehouden wor den met de moeders? Nu zeggen onze vaderen, dat er geen bewijs is bij te brengen, dat dit niet moet geschieden. En wij meenen verscheidene bewijzen te heb ben bijgebracht, dat het wel geschieden moet.

Krantenbank Zeeland

Zuider Kerkbode, Weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken in Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. | 1899 | | pagina 1