YR1JDAG 24 DECEMBER 1897.
No. 5*.
^VEEKBLAD GEWIJD AAN DE j3ELANGEN DER pEREFORMEERDE K.ERKEN
IN pEELAND, OORD-BRABANT EN J^IMBURG.
I)s. J. HULSEBOS, Ds. J. H. FERINGA
en I)s. A. LJTTOOIJ.
Uit de Heilige Schrift.
KERK.
6e Jaargang.
Want de HEERE is onze Rechter,
de HEERE is onze Wetgever, de
HEERE is onze KoningHij zal ons
behouden.
Jesaja 33 22.
ONDER REDACTIE VAN
Doch Samuel zeideHeeft de HEERE
lust aan Brandofferen en Slachtofferen, als
aan het gehoorzamen van de stem des Hee-
ren Zie, gehoorzamen is be ter dan slacht
offer, opmerken dan het vette der rammen.
1 Sam. 15 22.
Abonnmeent per 3 maanden f 0.85. Afzonderlijke nos.
3 cent. Advertentiën van 1 5 regels 30 cent, iedere
regel meer 5 cent. Familieberichten van 1—5 regels
50 cent, iedere regel meer 10 cent.
Uitgever:
K. L E COINTRE
MIDDELBURG.
Berichten, Advertentien enz., gelieve men
tijdig, uiterlijk Vrijdagmorgen, bij den
Uitgever in te zenden.
VREDE OP AARDE.
„En van stonde aan was er met
den engel eene menigte deshemel-
schen heirlegers prijzende God en
zeggende: Eere zij God in de hoog
ste hemelen, en vrede op aardein
de menschen een welbehagen."
Lukas 2 13, 14.
God is.
Menschen, aan tijd gebonden zouden zeggen
„God was."
In Zijn eeuwig heerlijk, eenig-aanbiddelijk,
Liefdevol zelfgenoegzaam wezen leeft Gods
wezen het Goddelijk wezen eeuwigiyk.
Nog is geen aarde. Nog zijn geen menschen.
Nog woedt geen Satan. Nog worden geen
scheppingsdagen op Gods scheppingswoord.
Maar God is.
Eenignochtands niet eenzaam. Drievuldig
echter niet verdeeld. Alles bezittend niemand
behoevend. Volzalig in eeuwige Liefdewisse
ling van een eeuwig Liefdevol verbondsleven.
Alles gevend niets verliezendalles ontvan
gend niets overladend. Eeuwig voldoend aan
eigen eeuwig welbehagen. Vader, Zoon, Hei
lige Geest.
God is.
En in Hem is Vrede.
God schept.
"Wondere werken wezenlijk wevend met Zijn
Goddelijk scheppingswoord.
Iets uit het niet doende opdoemen. Licht
in duisternis brengend. Orde in den bajert ge
biedend. Wonderbaar het levenlooze bevruch
tend. Met levenskracht het onbewegelijke
doortintelend. Met leven land en water bevol
kend.
En uit dat alles rijst een lusthof. Een Eden.
Schoone gebergten. Liefelijke stroomen.
Weelderig geboomte. Rijkdom van gedierte.
En in dat Paradijs is vrede.
God spreekt.
Hij heeft aan de Schepping haar voleinding
gegeven. De zevende dag mag rustdag wezen.
De schepping is voltooidHaar Profeet, haar
Priester, haar Koning is daar.
God schept zich Zijn Adam uit het stof der
aarde. Hij maakt hem van Gods geslacht, Hij
maakt hem naar Gods beeld.
God spreekt tot hem. Spreekt tot hem van
rijkdom en van heerschappij. Spreekt tot hem
met waarschuwing tegen den onvrede, die hem
bedreigt. Spreekt tot hem om hem zijn rijkdom
te leeren verstaan en gebruiken. Spreekt tot
hem om hem der schepselen wezen te doen
doorgronden en noemen. Spreekt tot hem het
scheppingswoord, dat hem tweeling maakt ter
Heilsverdubbeling. Spreekt tot hem besten-
diglijk in den wind des daags.
En in dat spreken van haar God, in die ge
meenschap met haar Schepper is heilige wel
lust. De menschheid in het Paradijs heeft vrede.
De verleiding komt.
De Wederpartyder overwint.
Man staat tegen vrouw. Vrouw en slang
"verdragen elkander niet. Menschheid en Pa
radijs passen elkander niet. Mensch en aarde
helpen elkander niet. Menschen en dieren dul
den elkander niet meen
Engelenzwaard verspert den weg naar den
boom des levens. Menschenzonde graaft steeds
dieper klove van verwijdering. Gods oordoel
vonnist en bezegelt de breuke.
En de vrede vliedt heen.
Dommelig, doezelig, duizelig droomt nog bij
tijden de arme menschheid een schoonen, onbe-
grijpelijken, droom. Dofmijmerend ontwakend
tracht ze moeitevol vast te houden, wat sche
merend voor het zielsoog zweefde, ongrijpbaar
tot grijpen uitlokkend, en steeds tot teleur
stelling doemend.
Hartstochtelijk de armen uitbreidend jaagt
ze smachtend het overal na. In al wat de
waereld heeft, waant ze het. In al wat de
waereld belooft, zoekt ze het.
Vrede o dat ik U vonde Vrede, ruste der
ziele.
Maar de vrede is heengegaan.
Verleiders schuifelen rond.
Listiglijk lispelt van vrede hun geslepen tong.
Vrede zonder berouw. Vrede zonder schuld
belijdenis. Vrede op allerlei onwaren grond.
Vrede op allerlei doodloopend pad. Vrede van
buiten zonder verandering des harten. Vrede
van binnen, die wel, bezien niets is dan
verdooving.
„Vrede, vrede; maar daar is geen vrede."
En inmiddels woeden de hartstochten en
schuimen de driften steeds voort.
Steeds wilder het jagen. Steeds feller het
begeeren. Steeds woester het woelen. Steeds
onmeëdoogender het verdringen.
En de Kaïns verduizendvoudigen zich.
Geestelijke moord. Zedelijke moord. Ver
standelijke moord. Lichamelijke moord.
Rookende |puinhoopen. Lillende ïyken. Ker
mende gewonden. Schreiende moeders en
bruiden. En steeds luidt de alarmklok. En
steeds luider buldert het kanon.
Vrede, o Godin onze hartenVrede in
onze levens Vrede aan onze volkeren
„De Goddeloozen, zegt myn God, hebben geen
vrede."
De schilder heeft mijmerend in kunstenaars
droom den vrede gezien.
Niet op aarde is de vrede. Maar van den
Hemel zal ze er komen. En zijn geest wordt
vaardig. En hij grijpt palet en penseel.
Ziet, daar daalt naar de rookende puinhoo-
pen een engel des Heeren neêr! Een reuzen
gestalte vol heiligen toorn. En hij grijpt met
machtige vuist het instrument der verdelging.
En met heilige verontwaardiging vergruizelt
hij het zinnebeeld der verbrijzeling.
„Het laatste kanon". Schrijf er dat ondei,
schilder. Daarna is het vrede.
Daarwa is het vrede.
Maar daarm is de vrede niet.
Ja, het zal er toe komen, dat God „den boog
verbreekt, de spies in twee slaat, de wagenen
met vuur verbrandt".
Maar eer het daartoe komt, moet de vrede
op aarde zijn verschenen.
Eerst moet de vrede des harten zijn hersteld,
Daartoe eerst de vrede met God zijn herwon
nen. En hiertoe eerst al onze onvrede zijn ge
komen op onzen Middelaar, Gods Vredevorst.
Waar is Hij
Hoort boven Ephrata's velden het lied der
Engelen. Gaat op hun aanwijzing af.
Geen reuzenvuist verbreekt het laatste ka
non maar een kinderhand. „Hij is onze vrede."
Knielt by die kribbe neder, ginds in dien
beestenstal.
Daar ligt uw Jezus. Uw geboren Koning
des Vredes.
En der Engelenzang omstrengelt Hem met
hemel melodie als ter krooning.
„Vrede op aarde." Feringa.
Uit de geschiedenis der Kerk.
1574-1578.
IV.
De aandachtige lezer heeft zeker met ons
verbaasd gestaan over het dry ven der zooge
naamde p o 1 i t i e k e n, die schier alle gezag
in de Kerk aan de Overheid wilden zien toe
vertrouwd, waarvan zulke eene merkwaardige
en leerzame proeve aanwezig is in de (gelukkige
nooit anders dan in concept bestaan heb
bende) Kerkelijke wetten van 1576. Wy
willen bij dat drijven nog eens een oogenblik
stilstaan. Hoe kwam men daar toch toe?
Wanneer de heeren, die het voorstonden, allen
ter dege in het Woord Gods en in het gerefor
meerd kerkrecht waren onderwezen geweest,
dan zou het zich zeker zoo sterk niet hebben
voorgedaan. Maar dit was het geval niet. In
den regel zyn regenten en overheidspersonen
niet te best thuis in Gods Woord, wat droevig
genoeg is, en het gereformeerd kerkrecht was
nog in zijn eerste ontwikkeling. Toch werd
door het gereformeerde volk en de gerefor
meerde leeraars (de Kerkelijken) wel ter
dege het onrecht en het gevaar van het drijven
der politieken gevoeld.
Men was in de Kerk gewoon aan een zicht
baar Hoofd, den p a u s, en dus ook aan een
zichtbaar en tastbaar gezag. Toen nu door de
reformatie dit pauselqk gezag, dit tastbaar ge
zag wregviel, meenden velen, dat dit gezag nu
noodwendig aan de Overheid moest overgaan.
Wat vroeger in principe paus en bisschop
verrichten, kwam nu aan den Souverein, aan
de magistraat, aan de Staten toe. Men trachtte
dit zelfs met het verwyzen naar Mozes en
A a r o n te verdedigen. Mozes gaf Kerkeiyke
wetten, waarom zou de Overheid dat onder
den nieuwen dag ook niet doen
Daarbij had men aan de eene zijde Duitsch-
land, waar deze vermeende regel schier overal
gold en aan de andere zijde Engeland met zyne
bisschoppeiyke Staatskerken. Ook
konde men zich geen denkbeeld maken van
een onzichtbaar gezag in Gods Kerk, het
ware Koningschap van Christus,die
Zyne dienaren zendt en regeert door Z y n
Woord en Geest en zoo trachtte men
voortdurend der Kerk een vreemd juk op
te leggen, waardoor haar Koning werd gesmaad.
Het beroep op M o ze s baatte niet. Voor
eerst was de Kerk toen in haren oud-testa-