YR1JDAG 8 JANUARI.
No. 2.
^Veekblad gewijd aan de ^Belangen der Pereformeerde JCerk
in ^eeland, j^oord-'prabant en j^imburg.
Ds. J. HULSEBÓS, Ds. J. H. FERINGA
en Ds. A. LITTOOIJ.
Uit (le Heilige Schrift.
KERK.
Ds. BRUNA.
6e Jaargang
Want de HEERE is onze Reekter,
de HEERE is onze Wetgever, de
HEERE is onze KoningHij zal ons
behouden.
Jssaja 33 22.
ONDER "REDACTIE VAN
Doch Samuel zeide Heeft de HEERE
lust aan Brandoffsren en Slachtofferen, als
aan kot gahoorxamen van de stem dei Hee-
ren? Zie, gehoorzaamon is beter dan slacht
offer, opmerken dan het vette der rammen
1 Sam. 15 22.
Abonnement per 3 maanden f 0.35. Ajzonderlyke nos.
3 cent. Advertentim van 1 5 regels 30 cent, iedere
regel meer 5 cent. Familieberichten van 1 5 regels
50 cent, iedere regel meer 10 cent.
Uitgever:
K. LE CO INT RE
MIDDELBURG.
Berichten, Ad verten tien enz., gelieve men
tijdig, uiterlijk Vrijdagmorgen, bi) den
Uitgever in te zenden.
DE NOODIGING TOT 'SHEEREN DUIVE.
„Mijne duive, zijnde in de klo
ven der steenrotsen, in liet ver
borgene een er steile plaats, toon
Mij Uwe gedaantedoe Mij Uwe
stem hooren want Uwe stem is
zoet; en Uwe gedaante is liefe
lijk."
Hooglied 2 14.
„Geef 't wild gediert, dat niets in 't woèn
ontziet,
De ziele van Uw tortelduif niet over",
zoo klinkt weemoedig teeder de smeekende
klacht van Psalm 74.
En de zoovaak bedreigdeKerk heeft oorzaak
een nieuwen jaarkring aldus in te treden. En
de ziele in haar, die den ernst der tijden ver
staat en de gevaren des levens kent, of althans
een weinig gevoelt, maakt als onwillekeurig
die klacht ook tot haar eigen gebeden
„Och gaf mij iemand duivenvleug'len
Gewis mijn drift waar niet te teug'len,
Ik vloog, tot daar ik kon verwachten
Mijn veiligheid, waar 'took mocht zijn,
Jn 't barste zelfs der zandwoestijn,
Daar ik in stilte zou vernachten."
Arme, trillende, duive Ze is zoo zwak. Zoo
klein. Ze werdt zoo fel belaagd, zoo veel ge
jaagd. Zoo van gevaren omringd en zoo
hulpeloosO, hoe begeert zij, in het verbor
gene weg te schuilen?"
Bovendien zoo waardeloos? Ze is in eigen
oog zoo onaanzienlijk. Ze meent zoo goed te
weten, dat zij geheel nutteloos is. Wat betee-
kenis heeft haar lot? Wie zal zich om haar
welzyn bekommeren? Wie zich iets aan haar
laten gelegen liggen?
Wat heeft de Christus aan Zyn gemeente?
Wat onmisbaarheid, lezers, hebben wy voor
Hem? Waarom zou Hij ons zegenen en be
hoeden Waarom zich bekommeren om ons
heil?
Och, laten wij als in kloven en holen ons
verbergen. Angstig in het diepste donker ons
terugtrekken. Sidderend voor elk gevaar, elke
schuilplaats nog schier te onveilig keurend,
uitroepen„Och, dat mij iemand vleugelen als
eener duive gaveik zou henenvliegen, waar
ik blijven mocht?"
Arme duif, verberg het angstig kopje en
het bevend kuifje tusschen de trillende vêeren
waar is hoop en hulp voor u?
Waar zult Gij heen, klein hoopke geloovigen,
al te samen slechts J enkele millioenen onder
de vele honderttallen yan de millioenen der
aardbewoners? Waar zult Gy heen armezon-
daarsziel bij den ingang van een nieuw jaar
▼ol van gevaar en schuld en nood?
„Myse duive", zoo klinkt daar een stem vol
onbeschrijfelijke teederheid. „Myne duive, zijnde
in de kloven der steenrotsen, in het verbor
gene eener steile plaats."
Daar is iets in die stem,dat rust geeft aan
het jagend hart. laar is iets in die stem, dat
de schuwe en schuchtere duif bemoedigt. Iets,
dat schier haars ondanks haar treft en trekt.
„Myne duive," dat is 's Heeren lievelings
naam voor de Kerk* die Hij redt, voor de ziel,
die Hem zoekt. „Mijne duive," die naam
heeft iets tetders, nts weeks, iets liefkozende.
Het is, of Hij die kleine gestalte in Zijn
krachtige handen neemt, of Hij de vêeren
streelt, het kuifje itrykt, het duifje teederlijk
troetelt.
En dan dat „Mijn"; dat diepe grondwoord
der Liefde! Dat innig verbindende, dat harte
lijk hechtende, dat vol I.iefdetrots jubelende
„Mijn." Dat woord, dat het vurig begeeren
en het teeder zijch overgeven doet samen
smelten in één juichtoon.
„Mijne duive," zoo noemt de Heiland in het
Hooglied by voorkeur Zijn Bruid, wanneer Hy
haar tot zich opheft. En hooger eere nog
voor dien naam 1 is het niet de gedaante eener
duive, waaronder de Heilige Geest zich op
aarde openbaart?
„Mijne duive, toon Mij Uwe gedaante; doe
Mij Uwe stem hooren"
Vergeving, Heere! maar dat kan niet. Dat
kan de arme duive niet durven
Juist daarom is zy in het verborgene eener
steile plaats gevlucht, opdat heur gedaante
niet gezien, en heur stem niet vernomen zou
worden.
Ooh zij weet te goed, hoe ellendig het met
haar gesteld is? Haar kuifje is verward, haar
gedaante misvormd, haar dons bezoedeld. Hoe
kan zij voor hem verschijnen
Niet waar, lezers, de Kerken zyn zoo verre
van volmaahtZij zyn zoo verward, zoo mis
vormd, zoo onrein
Niet alleen kleinheid en zwakheid doen haar
schuilen. Niet alleen eigen onprofïjtelykheid
doet haar zwygen
Erger dan datzooveel schuld en schande,
zooveel smet en smaad kleven haar aan. Ze
is „zwart van dienstbaarheid" geiyk Psalm 68
het uitdrukt. Hoe zal Hy haar moeten ver
smaden en verwerpen?
Gy durft niet tot Hem gaan. arme zondaar
Uw hart is te boos? Uw schuld te groot?
Die woorden der Engelsche liturgie vallen
zoo in Uw geest: „Wij hebben ongtdaan ge
laten, wat wy moesten hebben gedaan en wij
hebben gedaan wat wij niet moesten gedaan
hebben. En er is niets gegronds in ons." Hoe
zullen wy dan komen tot zyn tafel in het
Sacrament, of ook zelfs maar tot Zyn troon in
het gebed?
En Hij kan dat alles zienWant geen steen
rots verbergt voor Zyn oog. Wie Hem ver
werpen, zullen eens roepen„Bergen valt op
ons. heuvelen bedekt ons," maar het zal een
ydele toevlucht zyn.
O Hy ziet Zijn duive, terwijl zij zich zwy-
gend verscholen houdt. In het verborgene
eener steile plaats ziet haar Zyn oog. Hij
weet, en Hy zegt, waar zy is. En dan laat
Hy er op volgen „Want awe gedaante is
„Walgeiyk, Heere! Mijzelf tot bittere smart
en schaamteBezoedeld en bedorvenver
woest en onrein
O wonder, tvat zegt Hij „Want Uwe
stem is zoet en Uwe gedaante is liefelyk."
Zegt Hij dat van die onreine Kerk? Van dien
zichzelf veroordeelenden mensch? Hoe is het
mogelijk
Tusschen den heiligen Hemel en de zondige
Kerk op aarde staat Christus Kruis. Tusschen
de schuldige zeifmishagers en den rechterstoel
Gods ligt Christus' bloed. In Christus beoor-
deelend degenen, die om schuldvergeving tot
Hem komen zegt de Heere van hen„Uw ge
daante is liefelyk."
En wat Hij rechtvaardigverklarend van hen
oordeelt om des Middelaarsöloed, dat werkt
Hij lieiligmakend in hen door Zijn Ceest, tot
dat het niet alleen waarheid maar tegelyk ook
werkelijkheid geworden zal zyn.
Arme, gebrekkige Kerk, Hij heeft u zooiief!
Arme Heilzoekende (soms bijna aan het Heil
wanhopende) ziele, Hij bemint U zoo teer O
bestorm Hem toch met Uw smeekingen. Laat
üiet af iriet Uw gebeden Hoor, H'jzeli roept
U „Doe Mij Uwe stem hoorenwant Uwe
stem is zoet!"
Biyf niet langer verscholen, teerdere schuch
tere duive, nu Hij U roept. Wanhoop aan Uw
toekomst niet. „Zwart waart Gij geworden?
„Zwart, maar liefelyk" doet Hij U noemen.
Van glans beroofd was uw verleden? O houd
moed, en doe Hem Uwe stem hooren En de
uitkomst Hoor Zijn Psalmist zal het u zeggen
„Gelijk een duif door 't zilverwit
En 'tgoud, dat op heur veedren zit,
By 't licht der zonnestralen
Ver boven andere vooglen pronkt,
Zult Gij door 'tGodlyk oog belonkt
Wêer in Uw schoonheid pralen."
Fsringa.
Ds. G. Bruna, de jeugdige predikant van de
Hervormde Gemeente te Buurse (eeie kleine
plaats in Overyssel op de Duitsche grenzen)
neemt een eigenaardig standpunt in op kerke
lijk gebied. Dit standpunt heeft hy ontwik
keld en getracht te rechtvaardigen in eene door
hem uitgegeven brochure.
Deze brochure heeft en zeer terecht, ook
de aandacht getrokken van den geachten Re
dacteur van „de Herautdie nu reeds in ar
tikel op artikel het standpunt van Ds. Bruna
bespreekt en met den schryver daarover dis
cussieert. Wat is het standpunt Bruna
Indien wij ons niet vergissen, is ds. Bruna
de Geref. beginselen toegedaan, ook zoo hy
meent, op kerkrechtelyk gebied. Wy zegden
zoo hij meent; want, als hy ze goed en helder
gaat doorzien, wat wij zeer hopen, dan zal hij
zijn nu ingenomen standpunt onmogelyk kun
nen blijven handhaven. Hy toch, die zonder
vooringenomenheid, ja met waardeering de
doleantie en hare leidslieden beschouwt, acht
evenwel, althans voor het tegenwoordige, biy-
ven onder het Genootschap gewenscht en mo
gelijk. Dit laatste leidt hy hieruit af, dat
gereformeerde leeraren, ouderlingen enz. als
'tware in eene dubbele kwaliteit hebben op te