BIJVOEGSEL
Zierikzeeschen Nieuwsbode van Donderdag 5 November 1875.
VERGADERING VAN DEN GEMEENTERAAD
BEHOORENDE BIJ DEN
TE
ZXEKIKZEE,
gehouden den 29 October 10*75.
Voorzitter Jhr. van Citters.
Afwezig zijn de HH. Mr. Moolenburgh en Jhr. de Jonge.
De notulen van liet verhandelde in de vorige vergadering
worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter deelt mede, dat zijn ingekomen:
1.° een brief van de Gedeputeerde Staten, houdende ken
nisgeving, dat door hen wordt goedgekeurd het raadsbesluit
van den 12 October 11., tot af- en overschrijving van-en op
een post der gemeente-begrooting voor 1875.
Voor kennisgeving aangenomen;
2.° een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken
houdende, dat, om te gemoet te komen aan de bezwaren
door de Gedeputeerde Staten van Zeeland gemaakt omtrent
het raadsbesluit tot verhuring aan het Rijk van een lokaal
in het Raadhuis ais ijklokaal, en waaraan zij hunne goed
keuring hebben onthoudendoor den Raad krachtens art. 230
der Gemeentewet een besluit zou kunnen worden genomen,
waarbij wordt verklaard dat het bedoelde lokaal niet meer
bestemd is voor de openbare dienst.
De Voorzitter stelt namens Burgemeester en Wethouders
voor, geen gebruik te maken van het door den Minister
aangegeven middel en aan Z. Exc. te kennen te gevendat
de Raad bezwaar moet maken overeenkomstig de aangegeven
wijze te handelenop gronddat het bedenkelijk is te achten
eene kamer van het Raadhuis van het publiek- in het privaat
domein te doen overgaan
1.° omdat zulks op zich zelf eene zonderlinge zaak is;
2.° omdat er een gevaar is van financieelen aard met be
trekking tot de grondbelasting;
3.° omdat het bedoelde lokaal als ijklokaal gebruiktwer
kelijk voor den pnblieken dienst bestemd blijft, zij het ook
niet publieken dienst der gemeente.
Dienovereenkomstig wordt besloten nadat Mr. Fokker nog
eenige toelichting had verstrekt en had te kennen gegeven
dat Burgemeester en Wethouders het beter zouden achten
aan het Rijk vergunning te geven om het lokaal tegen ver
goeding te gebruiken, waartegen de Gedeputeerde Staten
nebben gezegd geen bezwaar te hebben.
3.° een verzoekschrift van C. P. den Herder, om te wor
den vrijgesteld van de betaling van zijn aanslag in den Hoof
delijken omslag over 1875.
Op voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt besloten,
afwijzend op dit verzoek te beschikken, op grond dat de ver
ordeningen geene aanleiding geven het verzoek toetcstaan;
4.° twee verzoekschriften om afschrijving van hoofdelijken
omslag over 1875, wegens vertrek uit de gemeente, het eerste
van de wed. J. de Braai en het tweede van J. de Vroomc.
Afschrijving wordt aan de verzoekers verleendrespectivelijk
voor f 9,69s en ƒ6,23;
5.° Een brief van de Regenten van het Burgerweeshuis,
houdende aanbeveling van dubbeltallen ter vervulling der opene
plaatsenontstaan in het collegie van regentessendoor het
overlijden van Mevr. van der Lek de Clercq en het verleend
eervol ontslag aan Mevr. douairière Jhr. W. D. de Jonge.
Voor de eerste vacature worden aanbevolen: 1.° Mevr. van
Citters-van der Lek de Clercq, en 2.° Mcj. J. M. Keiler, en
voor de tweede vacature 1.° Mevrouw Moll-Boeijcen 2.° Mej.
Labrand-Logeraan.
Bij de eerste stemming worden uitgebragt 10 stemmen op
Mevr. van Citters en 1 stem op Mej. Keiler, zoodat Mevr.
van Citters is benoemd. Vervolgens wordt Mevr. Moll be
noemd met algemeene stemmen
6.° een verzoekschrift van G. J. H. de Vries om met ingang
van 1 November e. k. te worden ontslagen als hulponder
wijzer aan de Armenschool, wegens zijne benoeming tot hulp
onderwijzer te Gouderak.
Burgemeester en Wethouders stellen voor, overeenkomstig
het advies der plaatselijke school commissie, het gevraagde ont
slag eervol te verkenen, met ingang van den 15 November
a. s. Alzoo besloten;
7.° eene voordragt van Burgemeester en Wethouders, ter
benoeming van eene hoofdonderwijzeres aan de Meisjesschool,
bestaande uit: 1.° A. J. van der Beek, wed. Hesta,tc Gcer-
truidenberg, 2.° G'. van den Bogert te Oldenzaal, -3.° A. de
Koning te Haarlem, 4.° II. F. Veniet te 's Gravcnhagc.
De Voorzitter deelt mede, dat Mej. Veniet heeft verzocht
niet meer in aanmerking te komen.
Bij stemming wordt met algemeene stemmen benoemd Mevr.
A. J. Hesta, geb. van der Beek.
8.® van Burgemeester en Wethouders eene aanbevelingslijst
van benoembaren voor de betrekking van leeraar in de Neder-
landsche taal, letterkunde en aardrijkskunde aan de Hoogere
Burgerschool en in de Nederlandsche taal, geschiedenis en
aardrijkskunde aan de Burgeravondschool, in plaats van den
heer A. W. Stellwngen. Op die lijst komt alleen voor, de
heer P. Conradi, leeraar aan de H. Burgerschool te Goes.
De Voorzitter deelt mede, dat, hoewel zich nog andere
sollicitanten hadden aangemeld, Burgemeester en Wethouders
in overeenstemming met het advies van den Inspecteur en
de Commissie van Toezigt voor het Middelbaar Onderwijs,
slechts één persoon ter benoeming kunnen aanbevelen.
De heer Zuurdeeg vraagt inlichtingen, terwijl de heer Koole
bezwaar maakt nu reeds tot de benoeming over te gaan,
omdat dé stukken voor de leden niet ter inzage hebben gelegen.
De Voorzitter doet daarop de openbare vergadering in eene
beslotene overgaan.
Na de heropening stelt hij aan de ordede benoeming
van een leeraar aan de Hoogere Burgerschool in de plaats
van den heer Steil wagen.
Van de 11 stemmen worden cr 10 uitgebragt op den heer
P. Conradi, terwijl 1 briefje in blanco was, zoodat de heer
Conradi is benoemd.
De "Voorzitter deelt mede, dat de heer Jhr. W. M. H.
de Jonge wenscht af te koopen het ten behoeve der gemeente
drukkende tiendregfc op zijne landen in den polder c/de Ver
brande man" en dat Burgemeester en Wethouders overeen
komstig de magtiging, hun bij raadsbesluit van den 31 Maart
1875 verleend, den afkoop in der minne zullen tot stand
brengen voor eene som van ƒ1329.60, waarmede de verzoeker
genoegen neemt.
Voor kennisgeving aangenomen.
Tot lede») eener Commissie, in wier handen zullen worden
gesteld de intekomen reclames tegen het suppletoir kohier
van deu hoofdelijken omslag voor 1875, worden benoemd de
HH. Zuurdeeg, Mr. Schneiders en Ochtman, die zijn belast
geweest met liet onderzoek der reclames tegen het primitief
kohier.
Namens Burgemeester en Wethouders stelt de Voorzitter
voor
1.° dat de jaarwedde verbonden aan de betrekking van
leeraar in de Nederlandsche taal enz. aan de Hoogere Bur
gerschool, zal worden uitgekeerd aan de leeraren die na het
vertrek van den heer Stellwagen, met de waarneming der
lessen zijn belast, zijnde de heeren Dr. Scburinga en Hofman
en den Directeur, te verdeelen naar het getal der door hen
waargenomen lessen.
Alzoo besloten, zonder hoofdelijke stemming en zonder
beraadslaging.
2.° bij de tweede houten binnenbrug in de Oude Haven,
een dam te leggen tot ophouding van het water tusachet)
den ringmuur en genoemde brug, zooals door den heer
Houwer onlangs in overweging is gegeven, ten einde te
traehten daardoor te worden bevrijd van den stank in dat
gedeelte der haven. Deze dam zou zoodanig moeten worden
aangelegd, dat het water niet meer dan tot op 35 c.M.
boven laagwaterpeil wordt opgehouden en de kosten daarvan
worden geraamd op zb f 200.
Bij de daarover gevoerde beraadslaging, wijst de heer
Labrijn op de aanslibbing die door het leggen van den dam
zal plaats vinden, en zegt de heer van der Grijp dat hij
vrees koesterde voor het wegspoelen van grond en voor nadeel
aan de hoofden der brug, aoch dat hij na de verklaring
van twee deskundigen met het voorstel zal mede gaan, terwijl
Mr. Fokker te kennen geeft, dat men den dam wenscht te
leggen bij wijze van proef en om aan veler wensch te vol
doen daar men meent den stank daardoor te verhelpenhij
gelooft echter niet dat dit het geval zal zijn en beschouwt
het in de haven komende water der garancinefabriek als de
oorzaak van den stank.
Mr. Schneiders vraagtals dc dam als proef wordt ge
maakt of deze niet zou kunnen worden gelegd bij de eerste
binnenbrug, omdat het andere deel der haven ook stank
geeft, waarop de Voorzitter antwoordt, dat dit te belem
merend voor de scheepvaart zou wezen.
Eindelijk wordt met algemeene steramen besloten, Burge
meester en Wethouders te roagtigen tot de uitvoering van
het werk over te gaan.
Komt ter tafel, eene nota van Burgemeester en Wethouders
waarin zij hun gevoelen medcdeclcn over de in de Raads
vergadering van 7 September 11. ingediende Beschouwingen
cu Voorstellen" van <lc hoeren Koole, van der Grijp, Labrijn
en Ochtman, omtrent de uitgraving en de exploitatie van
zelkasch door den sasmecster, in verband met zijne hande
lingen ten aanzien van het terreinvroeger, door den heer
Strickaert gebruikt voor zijne scheepstimmerwerf //de Goede
Intentie"
In de eerste plaats bespreken Burgemeester en Wethou
ders daarin de opmerkingen omtrent hun verslag van
18 Aug. 11., die aan deze beschouwingen voorafgaan, nl.
dat de zelkasch niet zoo vreemd zat, dat zij bij een
naauwgezet onderzoek niet zou te ontdekken zijn geweest.
Zij verklaren daaromtrent, dat ook zij met de voorstellers
van oordeel zijn, dat de sasmecster het terrein niet naauw-
keurig heeft onderzocht en dat hij het beter had kunnen en
moeten doen, doch dat zii, zooals reeds vroeger door hen is
gezegd, geene redenen hebben om aan zijne goede trouw te
twijfelen en dat zij hem daarom niet hebben geschorst of ont
slagen, maar zich hebben bepaald hij eene ernstige berisping.
De tweede opmerking was, dat de hoeveelheid zelkasch die
uit het terrein gegraven is en verscheept, omstreeks den tijd
van het uitbrengen van het rapport niet was 500 last, zooals
daarin was vermeld, maar 629 cu dat bovendien eene flinke
partij ter verscheping gereed lag en nog eene aanzienlijke
hoeveelheid in het terrein voorhanden was.
Burgemeester en Wethouders geven daarop te kennen, dat
zij hunne opgave hebben ontleend aan de lijst van de door
den heer Bevelander afgeleverde zelkasch, tot aanvang ne
mende den dag waarop naar hunne berekening voor het
eerst uit het terrein was afgescheept tot aan liet opmaken
van hun rapport, en dat zij zoo zijn gekomen tot een be
drag van 521 last, waarvoor zij hebben opgegeven 500.
Nu willen zij aannemen dat de lading die zij voor de eerste
hieldenreeds door eene andere was voorafgegaandoch meer
wierscbil dan van eene enkele lading kan er tusschen hunne
opgave en de werkelijkheidhuns inziens, niet bestaan.
Zij merken evenwel op, dat een meer of minder verschil
in de opgave der afgescheepte aschin deze ook eigenlijk
eene zaak is van minder gewigt.
De voorstellers merkten verder op, dat in het rapport niets
wordt gezegd van het bewaren der kluiten, noch van eene
betere wijze van onderzoek door boring, en evenmin van de
middelen tot voorkoming van verdere benadeeling.
Burgemeester en Wethouders antwoorden daarop, dat zij
daarvan niets hebben gezegd omdat dit niet behoorde tot
de taak die de Raad nun had opgedragen.
Zij kunnen daaromtrent evenwel mededeelendat sedert
de heer van der Grijp hunne aandacht in November 1871
op die kluiten vestigde, deze bij de uitgravingen achter de
begraafplaats eenige jaren zijn blijven liggen en eerst in dit
jaar bij het gelijkmaken van het nabijliggende terrein, tegen
hunne bedoeling bij vergissing zijn verwerkt. Het is echter
gebleken dat zijofschoon jaren aan de lucht blootgesteld
hare steenachtigheid niet hadden verlorenzooals ook te zien
is aan eene nog aanwezige hoeveelheid.
Zij hebben thans gelast, de kluiten voortaan af te zonderen
om nogmaals de gelegenheid te hebben, de waarde daarvan
te beoordeele».
Naar hunne mcening is echter de waarde die de in een
jaar te verzamelen kluiten hebben kunnen, onbeduidend te
achten.
Burgemeester en Wethouders geven Verder te kennen,
dat wat betreft liet onderzoeken der gronden door boring,
hun is gebleken, dat men daardoor wel ziet of cr in den
grond zelkasch aanwezig is, maar niet hoe zij zit, met andere
woordenof zij voor sorteering en aflevering geschikt is.
Wat aangaat de opmerking dat de belangen der gemeente
niet naar behooren door den sasmeester zijn behartigd, en
tot betoog waarvan de voorstellers wijzen op verschillende
plaatsen waar zelkasch is gevonden, niettegenstaande de sas
meester vroeger had verklaard dat al de zelkasch daaruit
gegraven was, verklaren Burgemeester en Wethouders niet
te weten, wat bedoeld wordt met liet terrein achter liet
stamphuis der meestoof //de Zonomdat hun niet bekend
isdat aldaar na de eerste uitgraving nog zelkasch gevonden
is. Zij hebben verder ook nooit geboord dat door C. J. van den
Bout zelkasch is gegraven uit het door hem van de gemeente
gekocht 0rrein.
Dat in het terrein aan W. Gast afgestaanzelkasch is ge
vonden, is waar, doch daartegenover staat, dat door de
gemeente uit het door haar van Gast in ruil ontvangen ter
rein veel meer asch gevonden is dan in het afgestane gedeelte.
En omtrent het dijkwater, voor zoover daarmede bedoeld
wordt het terrein achter de begraafplaatsmoeten zij opmer-
kep, dat daar sedert geruimen tijd gegraven wordt en dat
het voornemen bestaat dat ook verder uit te graven.
Zij gaan thans de gedane voorstellen zelf na.
Zij meenen, dat het niet raadzaam is den gemeentebouw-
meesler te belasten met een nader toezigt op den sasmeester,
daar eene zoodanige uitbreiding van zijne werkzaamheden
noodwendig een nadeeligen invloed zal uitoefenen op zijne
overige werkzaamheden en alzoo niet ten voordeele aer ge
meente zal zijn.
Bovendien is hij ter beoordeeling der zelkasch niet deskun
dig genoeg, om de taak, die men hem wenscht op te dragen,
naar behooren te vervullen.
Burgemeester en Wethouders meenen ook dat, zooals nu
de sasmeester sedert vele jaren over de uitgraving van zelk
asch met hen in overleg treedt, de uitgraving naar behooren
kan geschieden en geschiedt.
Wat aangaat de aanstelling van eene Commissie, aan wie
het oppertoezigt zou worden opgedragen over de exploitatie
der zelkasch, verklaren Burgemeester en Wethouders nog
nimmer de behoefte aan zulk eene Commissie te hebben
gevoeld en die ook nog niet te gevoelen.
Zij meenen daarom ook geen voorstel tot het instellen van
zulk eene Commissie te kunnen doen.
De voorstellen tot regeling van de wijze van uitgraving,
berusten op de stelling, dat de Sasmeester op een of meer
plaatsen zelkasch onuitgegraven heeft laten zitten, omdat voor
hem aan de uitgraving aldaar te veel kosten waren verbon
den en hij daardoor geldelijk nadeel zou hebben.
Van zulk een feit is aan Burgemeester en Wethouders
nooit iets geblekennoch iets bekend. Nimmer ook heeft de
Sasmeester zich beklaagd, dat hij met het bestaande tarief
dc kosten niet kon goedmaken.
Zij gelooven dan ook niet, dat bij eene verandering der
wijze van exploitatie, meer zelkasch zal worden uitgegraven
dan nu. Naar hunne meening zal de uitkomst zijndat
evenveel zelkasch wordt uitgegraven, waar met oneindig weer
kosten, en vermits die kosten alsdan ten laste komen der
gemeente, zal de financieele uitkomst voor de gemeente niet
voordeelig zijn.
Het Dagelijksch bestuur kan zich daarom met de gedane
voorstellen niet vereenigen en moet den Raad de aanneming
daarvan ontraden.
Burgemeester en Wethouders wensch en ten slotte nog te
vcrklnrcn, dat zij altijd van meening zijn geweest, dat de
administratie en exploitatie der zelkasch door hen op de beste
wijze werd gedaan en ten meesten voordeele voor de gemeente
cn dat zij verder overtuigd zijn van de goede trouw van den
Sasmeester en hem op prijs stellen wegens zijne kennis der zaak.
Wordt besloten dit stuk ter Secretarie neder te leggen,
ter inzage van dc leden.
De vergadering wordt voor eenige minuten geschorst.
Na de heropening stelt de Voorzitter aan de orde, de be
handeling der gemeentebegrooting voor 1876.
De lieer Zuurdeeg verkrijgt het woord en verklaart namens
de Commissie van onderzoek, dat bij de Commissie tegen de
begrooting in haar geheel, zooals zij door Burgemeester en
Wethouders is ontworpengeene bedenkingen zijn gerezen
doch dat zij niet kan nalaten daaromtrent de opmerking te
maken, dat de financieele toestand der gemeente haar niet
bijzonder gunstig voorkomt. Immers tot dekking der uitga
ven is het noodig geacht op het batig slot der rekening van
1874 een prelcvcment te nemen, tot een bedrag van ƒ3000
en dit niettegenstaande de gemeente door een hoofdelijken
omslag van 22,000 wordt gedrukt en de opcenten op de
rijksbelasting tot eene aanmerkelijke hoogte ziin gestegen.
De Commissie meent dus op de meest mogelijke zuinigheid
te moeten aandringenopdat zoo mogelijk bij eene volgende
begrooting, van dergelijk prelevement tot dekking der uit
gaven geen sprake meer zij en tevens de belastingen zullen
kunnen worden verminderd.
De Voorzitter bespreekt daarop den financieelen toestand
der gemeente en geeft daarbij te kennen, dat er vooreerst
van geene vermindering van belastingen spraak zal zijn en
dat Burgemeester en Wethouders hopen, bij eene volgende
begrooting een prelevement zooals thans niet noodig te heb
ben maar dat zij daaromtrent, geen toezegging doen kunnen.
Mr. Fokker erkent dat de financien der gemeente niet
gunstig zijn, doch dit blijkt nu niet alleen uit deze begroo
ting, het was den Raad bekend. Toen de Raad besloot tot
reorganisatie der gasfabriek en daarbij als beginsel aannam
dat de stad haar eigen gas zou betalen onder korting van
25%, toen wist de Raad dat de financien der stad daardoor
in een ongunstigen toestand kwamen. Spreker heeft dc
aanneming van zulk een besluit toen ontraden en het nood
lottig genoemd uit een financieel oogpunt. Hij treedt verder
in eenige beschouwingen omtrent de begrootingen voor 1875
en 1876 en eindigt met te zeggen, dat Burgemeester en
Wethouders geene belofte kunnen doen, dat de weusck der
Commissie zal worden bevredigd, daar dit niet voorzien kan
worden.
De heer Zuurdeeg zegt, dat de Commissie geene belofte
vraagt, maar alleen een wensch heeft uitgedrukt. Spreker is
het niet eens met Mr. Fokker, dat het besluit omtrent de
reorganisatio der gasfabriek noodlottig kan genoemd worden.
Hij vindt, dat de Raad verstandig heeft gehandeld, daar het
nu blijkt, welk groot cijfer jaarlijks door een zeker deel
der burgerij aan de straatverlichting is betaald.
De beraadslagingen over de begrooting in haar geheel
worden gesloten en tot de behandeling der verschillende
posten overgegaan.
De opmerkingen der Commissie, worden bij ieder artikel
waartoe zij betrekking hebben vermeld.
De volgende posten zijn gewijzigd of hebben tot eene
meer of minder uitvoerige bespreking aanleiding gegeven:
TJ1TG A VEU.
H. Ill, afd. 1, art. 1, litt. h en i //meerder werk" ƒ800,
kosten van dagelijksch toezigt op het uitvoeren van werken
ƒ250.