Boeren geven hun mening over knelpunten in beleid en bedrijfsvoering NIPO-enquête I n opdracht van minister Van der Stee (landbouw) heeft het Nederlandse Instituut voor de Publieke Opinie en het Marktonderzoek (NIPO) een enquête onder agrarische ondernemers gehouden omtrent aktuele zaken van landbouwbeleid die het vooruitzicht van hun bedrijf en daarmede van hun positie als ondernemer, ten nauwste raken. Daarbij zijn als belangrijkste onderwerpen aan de orde N og sterker dan bij een in 1977 gehouden onderzoek over heerst bij de boerenstand de mening, dat de prijzen voor agrari sche grond te hoog zijn. geweest: - het vraagstuk van de teveel geproduceerde melk; - wenselijkheid en mogelijkheid van het verrichten van investeringen in de bedrijven; - invloed van het grondprijspeil op de armslag van de ondernemer en wenselijkheid van het overheidsingrijpen in de grondmarkt; - de situatie van het bedrijf en de toekomstverwachting voor de onderneming. Bij de opzet van de enquête is in zekere mate getracht inzicht te verkrijgen, in hoeverre meningen over onderdelen zich hebben gewijzigd ten opzichte van de opinie die een even representatief tal boeren reeds ten beste heeft gegeven tijdens de in 1977 gehouden NIPO-enquête. De melkproduktie Minder investeringsplannen De grondprijs is te hoog Bedrijfsgrootte De bedrijfssituatie olgens 87% van de melkveehouders is grondoorzaak van de toeneming van de melkplas het achterblijven van het inkomen uit melkgeld, waardoor zij zouden worden gedwongen meer melk te produceren. Als boosdoener van dit kwaad vond 78% de EEG-garantieprijs geheel of grotendeels de oorzaak; 80% wees daarvoor aan de verstrekte investeringssubsidie voor bouw van ligboxenstallen, aanleg van melkleidingen en aanschaf van melktanks op de boerderij. Naar mate de melkveehouder min der investeert, lijkt hij meer schuld te geven aan het investe ringsbeleid, terwijl de investeerders iets vaker de schuld aan het achterblijven van het inkomen wijten. In de vraagstelling werden drie mogelijke maatregelen om de produktie af te remmen ter beoordeling voorgelegd: - geen melkprijsverhoging gedurende een tijd van bijv. vijf ja ren; - automatische melkprijsverlaging bij grotere toeneming van de melkplas in de EEG. - een normale prijs voor een bepaalde hoeveelheid afgeleverde melk gepaard aan een veel lagere prijs voor de daarboven geleverde hoeveelheid. Van de ondervraagde melkveehouders gaf 48% aan laatstge noemde mogelijkheid de voorkeur. De beide andere genoemde maatregelen kregen een verhoudingsgewijs lage skore. Ruwweg een derde van de melkveehouders bepleitte andere dan ge noemde maatregelen. De melkveehouders werd gevraagd wat zij zouden doen ingeval van stabilisatie of zelfs verlaging van de melkprijs. Van hen zou 45% geen verandering in de bedrijfsvoering aanbrengen. En 18% zou maatregelen treffen binnen het bedrijf die verkleinend op de melkproduktie.werken, zoals overschakeling op andere pro- dukties 11 en bedrijfsbeëindiging (7% Maar één op de vier boeren zou het aantal melkkoeien uitbreiden. Per saldo zou de onderhavige maatregel averechts, dus melkproduktieverhogend uitwerken, voornamelijk bij de kategoriën jongere veehouders en middelgrote en grote bedrijven. Ruim de helft van de veehouders zou het begrijpelijk vinden, als in de EEG alle subsidies voor investeringen in de melkveehou derij zouden worden afgeschaft. Begrijpelijkheid en billijkheid van zo'n verbod zouden toch verschillend worden beoordeeld. Van de melkveehouders spreekt 37% zich uit in termen van billijk en 45% is de tegen overgestelde mening toegedaan. ergeleken met de feitelijke investeringen in de afgelopen 5 jaar, blijven de plannen voor de komende 5 jaar enigszins achter. Bij 6 op de 10 agrarische bedrijven heeft de boer geen investe ringsplannen. Zij die wel plannen hebben, noemen vooral inves teringen in grote werktuigen, in stallen voor melkkoeien of in overige bedrijfsruimten. Waar het gaat over investeringen in stallen voor melkkoeien betreft het iets vaker uitbreiding dan vervanging. Bij 6% van de bedrijven - waaronder 1 op de 7 be drijven, die intensieve veeteelt beoefenen - be staan plannen om te in vesteren in varkenshok ken. Jongere boeren (tot 35 jaar) hebben veel vaker (nl. 2 op de 3 bedrijven) investeringsplannen, dan hun oudere kollega's. 22% van de boeren van 55 jaar of ouder hebben plannen, in de eerstkomende vijf jaar te investeren. Leden van een standsorganisatie en boeren met een opvolger voor het bedrijf hebben gemiddeld vaker investeringsplannen dan niet- georganiseerden en dan boeren zonder opvolging. Bij het grotere bedrijf (20 ha en meer) heeft men niet alleen vaker investeringsplannen; men noemt ook gemiddeld meer soorten bedrijfsmiddelen, waarin men denkt te investeren. In bedrijven, die door de boer als (nog) niet voldoende efficiënt worden beoordeeld, bestaan vaker investeringsplannen (49%) dan bij boeren, die hun bedrijf voldoende efficiënt noemen (38%). De boeren, die hun inkomen uit het bedrijf onvoldoende vin den, hebben naar verhouding minder investeringsplannen (32%). Boeren met' een - naar eigen oordeel - ruim inkomen hebben in 49% van de gevallen investeringsplannen, terwijl dit percentage bij de boeren, die hun inkomen redelijk vinden op 43 ligt. Investeringsplannen komen voornamelijk van boèren, die ook in de afgelopen 5 jaar investeringen deden. Van de agrariërs (1 op de 3 ondervraagden), die in de afgelopen 5 jaar geen investeringen deden, is ruim 80% dit ook niet van plan voor de komende 5 jaar. Van hen, die wel investeerden, is ruim de helft (51%) van plan ook in de komende 5 jaar investeringen in hun agrarische bedrijf uit te voeren. Van de boeren met investeringsplannen zeggen 4 op de 10 dat de Wet op de Investeringsrekening van invloed is op hun plannen, in die zin, dat zij nu sneller gaan investeren dan zonder de WIR het geval zou zijn. Met name de boeren, die willen investeren in stallen,voor melkkoeien of in andere bedrijfsruimte of in grondverbetering zijn naar verhouding vaker in hun voornemen beïnvloed door de mogelijkheden, die de WIR biedt. Ruim 1 op de 3 boeren met investeringsplannen geeft de voor keur aan een investeringsregeling, die afgestemd is op de indi viduele bedrijfsomstandigheden, zoals bijv. de rentesubsidie. Een iets kleiner aantal (33%) heeft de voorkeur voor een alge mene investeringsregeling, zoals de WIR. De rest heeft geen voorkeur. De mening dat de grondprijs te hoog is, wordt het meest naar voren gebracht door: - jonge boeren beneden de 35 jaar (86%) - boeren die lid zijn van een standsorganisatie (80%) - boeren uit bedrijven met een opvolger (82%) - boeren met een bedrijf van 20 tot 30 ha (88%) - boeren, die uit hun bedrijf een ruim inkomen hebben (84%) Anders dan in 1977 overheerst nu de mening, dat de grondprij zen in de nabije toekomst ongeveer gelijk zullen blijven of zullen dalen. Het aantal voorstanders van overheidsingrijpen op het gebied van de grondprijzen wordt slechts in geringe mate overtroffen door het aantal tegenstanders. In vergelijking met 1977 heeft de mening, dat de overheid moet ingrijpen, wel terrein gewonnen. Ruim 4 op de 10 boeren menen dat een eventueel overheidsin grijpen gericht zou moeten zijn op daling van de grondprijzen, maar een ongeveer even groot aantal vindt, dat de doelstelling moet liggen bij stabilisering. Bij overheidsingrijpen zou de overheid volgens 57% van de ondervraagden niet zelf moeten kopen, maar wel voorschriften geven, waaraan de koper zou moeten voldoen, zonder dat de overheid maximum-prijzen instelt. Slechts 1 op de 10 boeren meent, dat alle verkopen van grond via de overheid zouden moeten lopen en dat deze daarbij, zowel voor aankoop als voor verkoop, maximum-prijzen vaststelt en zelf doorverkoopt aan personen, die aan bepaalde vereisten voldoen. Als er eisen moeten worden gesteld aan hen, die nog geen agrarisch bedrijf hebben, dan dient zich dat volgens ruim 4 op de 10 boeren te richten op praktische ervaring. Wie geen erva ring heeft moet worden uitgesloten van de mogelijkheid om agrarische grond te kopen. Overigens is 1 op de 10 boeren van mening, dat wie nog geen agrarisch bedrijf heeft en geen agra rische beroepsopleiding heeft voltooid, moet worden uitgeslo ten. De overige boeren zijn tegen deze uitsluiting (30%), of geven geen oordeel (17%). Over kriteria, die bij het beginnen van een agrarisch bedrijf of bij het vergroten door het bijkopen van grond, zouden moeten worden aangelegd, hebben veel ondervraagde boeren geen uit gesproken opvatting. Wel blijkt uit de vergelijking tussen de vragen over het uitsluiten van personen met of zonder een agrarische opleiding, dat een praktijkervaring meer waarde wordt toegekend dan aan de beroepsopleiding als kriterium voor uitsluiting. Het uitsluiten van het recht op bijkopen (van grond of van een ander bedrijf) ziet men zowel in verband met leeftijd van de boer, als in samenhang met de opvolgingssituatie. Gaat het om boeren, die geen opvolger hebben en die 65 jaar of ouder zijn, dan meent meer dan de helft van de ondervraagden (53%), dat zij moeten worden uitgesloten van het recht tot grondaankoop. Is er wel een opvolger, dan loopt het aantal voorstanders van uitsluiting tot de helft terug. B ijna de helft van de boeren en tuinders (47%) vindt een bedrijf met melkkoeien bij 40 ha groot genoeg. Daarboven zou men volgens hen geen grond meer mogen bijko pen. In de veehouderij vindt zelfs 54% van de ondervraagden een bedrijf van 40 ha van een omvang, waar het niet boven uit mag komen. Ruim 1 op de 10 (vee)boeren is bereid om een grootte tot 50 ha akseptabel te vinden. Het maximale akkerbouwbedrijf zou volgens boeren gemiddeld ca. 10 ha groter mogen zijn dan het bedrijf met melkkoeien. Eén op de 3 boeren meent, dat na bijkopen van grond voor akkerbouw minstens 50% van de grond uit kavels van minimaal 5 ha moet bestaan. Maar veel boeren (41%) kunnen over dit punt geen oordeel geven. Over de wenselijkheid van een ligging aansluitend bij de be drijfsgebouwen komt evenmin een duidelijke mening naar vo ren: 32% van de boeren geeft hier over geen oordeel. De overi gen menen gemiddeld, dat na uitbreiding tenminste 50% van de grond aansluitend bij de bedrijfsgebouwen moet liggen. Twee op de 3 boeren vinden melkveebedrijven beneden 7 ha te klein om te worden overgenomen door iemand, die hiermee zou willen beginnen. Vier op de 10 boeren vinden dat bedrijven beneden de 11 ha niet in die grootte zouden moeten worden overgenomen en voortgezet. Wat betreft akkerbouwbedrijven zien 6 op de 10 boeren geen reden in voortzetting na overname bij een omvang kleiner dan 12 ha. Ruim 1 op de 3 boeren (37%) meent dat een bedrijf in de akkerbouw minstens 16 ha moet zijn om te kunnen worden voortgezet. Uitbreiding van de te kleine bedrijven door bijkopen zou 64% van de boeren willen tegengaan bij melkveebedrijven kleiner dan 4 ha. Ruim de helft van deze groep (38% van alle ondervraagden) zou de grens willen leggen bij melkveebedrijven kleiner dan 7 ha. Ten aanzien van akkerbouwbedrijven kleiner dan 4 ha meent 56% van de boeren, dat uitbreiding door bijkopen moet worden uitgesloten. Het onmogelijk maken van bijkopen lijkt 78% van de boeren juist als het gaat om kavels op meer dan 6 km afstand. Bijna 1 op de 4 boeren (23%) vindt zelfs, dat het bijkopen van kavels op meer dan 2 km afstand moet worden tegengegaan. Van de boeren meent 45% dat beperkende maatregelen van de overheid met betrekking tot het kopen van bedrijven of grond een prijsdaling van de grond tot gevolg zullen hebben. Vier op de 10 ondervraagden zijn van oordeel, dat de grondprijzen ongeveer gelijk zullen blijven bij dergelijke maatregelen. In bijna 1 op de 4 bedrijven bestaan plannen om agrarische grond bij te kopen of een ander boerenbedrijf over te nemen. Deze plannen hangen samen met de leeftijd van de boeren en zijn het meest aanwezig bij boeren tot 35 jaar (44%). Ook is van belang of er een opvolger is (30%). De boeren beogen met hun grondaan kopen zowel een betere toekomst voor hun opvolger (56%) als een hoger inkomen (43%). Geldbelegging wordt als doelstelling slechts door 5% genoemd. Bij I op de 6 boerenbedrijven beoordeelt men de verkave lingssituatie als slecht of zeer slecht. Maar ruim de helft van de boeren (55%) spreekt van een goede of zeer goed verkavelings- situatie. In het Zuiden van het land is naar verhouding iets vaker sprake van een slechte verkavelingssituatie dan in het Noorden en Oosten. Vergeleken met het onderzoek in 1977 is het oordeel over de verkavelingssituatie vrijwel gelijk gebleven. De ontsluitingssituatie, dus de ligging en bereikbaarheid van ■gebouwen en grond .ten opzichte van verharde wegen, laat vol gens 8 op de 10 boeren weinig te wensen over. Boeren met een akkerbouwbedrijf hebben op dit terrein nog de meeste problemen: 1 op de 5 agrariërs uit deze sektor noemt de ontsluitingssituatie "matig". Bijna de helft van de ondervraagden (47%) heeft de grond, waarop het bedrijf is gevestigd, geheel in eigendom. Aan de andere kant heeft 15% van de ondervraagden de grond geheel gepacht. De overigen werken deels op eigen grond, deels op pachtgrond. Van de boeren met zowel pachtgrond, als eigen grond, hebben er 4 op de 10 meer dan de helft van de grond gepacht. Ongeveer 1 op de 5 boeren heeft het bedrijf in de laatste 5 jaren vergroot door aankoop van grond of pacht. Gemiddeld komt dit jaarlijks bij ca. 4% van de bedrijven voor. Bij de akkerbouw komen dergelijke bedrijfsuitbreidingen naar verhouding iets minder voor dan bij de veehouderij of bij de open grond tuinbouw. De plannen voor beëindiging of over dracht van het bedrijf binnen de eerstkomende vijf jaren zijn vergeleken met 1977 niet gewijzigd. Van de ondervraagden heeft 15% deze plannen (in 1977 was dit 17%). Afgezien van tuinbouw en intensieve veeteelt zijn het vooral de kleinere bedrijven tot 10 ha waar plannen voor overdracht of beëindiging bestaan. De opvolgingssituatie in de agrarische be drijven is vergeleken met het onderzoek uit 1977 vrijwel niet gewijzigd. In ongeveer 4 op de 10 bedrijven, waar de boer een opvolger heeft, werkt deze opvolger al in het bedrijf, waarvan hij straks de leiding gaat overnemen. 9

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1979 | | pagina 9