Rekenles en de ossen- en stierenmesterij Transportschade b[j varkens j 7 Naar aanleiding van het ingezonden stukje „De rekenles" (bedoeld om de betrokkene aan het denkente zetten!) en de verzoeken die de redaktie bereikten om verantwoor de bedrijfseconomische gegevens over de stierenmesterij. Geven wij onderstaand een artikel over deze mesterij. Het is opgenomen in de „Landbouwgids" 1970 en geschreven door Drs. L. van der Giessen van het L.E.l. Wij ontvingen toestemming tot overneming waarvoor onze dank aan de ^Stichting- Land- en Tuinbouw gidsen" te Utrecht. Het mesten van ossen en stieren past in het algemeen niet erg goed in de be drijfsvoering van weidebedrijven. Meestal is er op de weidebedrijven een ruim arbeidsaanbod en een schaarste aan grond. Het gevolg is dat op deze bedrijven zo veel mogelijk arbeid produktief moet worden gemaakt. Mestvee vraagt minder arbeid dan melkvee en levert daardoor ook een lager arbeidsinkomen op. Het mesten van ossen en stieren past beter in de bedrijfsvoering van akkerbouw bedrijven dan van weidebedrijven. In de zomer vraagt het mestvee weinig arbeid, maar in de winter vraagt de rundveemesterij meer arbeid. Dit is juist aantrekke lijk in verband met de werkgelegenheid voor de vaste arbeiders. Verder is mest vee op een akkerbouwbedrijf aantrekkelijk voor het tot waarde brengen van voedermiddelen van eigen bedrijf. Daarnaast werken kunstweiden en stalmest structuurverbeterend op het bouwland. Tenslotte zijn er de aanwezige bedrijfs gebouwen, die u meestal tegen lage kosten geschikt kunt maken voor de rundvee mesterij. MESTDUUR Het is g.ebleken dat het zelf opfokken van mestdieren voordeliger is dan het aankopen van mestdieren van oudere leeftijd. Steeds meer mesters gaan dan ook over tot het aankopen van nuchtere kalveren om deze zelf op te fokken. Het mesten van stieren verschilt nogal sterk van het mesten van stieren. Dit verschil blijkt vooral uit de mestduur, die bij ossen ongeveer een jaar langer is dan bij stieren. De nuchtere stierkalveren worden meestal omstreeks februari/maart aangekocht, wanneer de prijzen het laagst zijn in ver band met het grote aantal geboorten. De meststieren lopen de eerste zomer in de weide en worden vervolgens op stal afgemest. De aflevering heeft omstreeks 1 juli plaats, wanneer de stieren 16 maanden oud zijn en 450 tot 500 kg wegen De mees te mesters durven het nog niet goed aan de stieren op ruim eenjarige leeftijd weer de weide in te doen, de gevaren die hieraan verbonden zijn vindt men te groot. Ossen worden ruim 2 jaar gehouden en worden ook rond I juli geslacht, wanneer ze 550 tot 600 kg wegen. Maar de ossen worden vanuit de weide afgeleverd. Het afmesten van ossen gebeurt bij dit systeem dus in het voorjaar met weidegras. Natuurlijk is het mogelijk af te wijken van de hier genoemde mestduur. Maar economisch gezien kunt u dit beter niet doen. omdat de nuchtere kalveren in de maanden februari en maart het goedkoopst zijn. Bovendien zijn de vleesprijzen omstreeks juni en juli ook het hoogst. VOEDERING Met het verschil in mestduur hangt een groot verschil in voedering samen. Door dat de mestduur van stieren tamelijk kort is moeten ze een behoorlijke groeisnel- heid hebben om binnen de gestelde termijn slachtrijp te zijn. In het voederrantsoe» van meststieren zit dan ook een veel groter percentage krachtvoer dan bij ossen. Door de langere mestduur van ossen kunt u het rantsoen in hoofdzaak uit ruw- voer laten bestaan, 's Winters krijgen de ossen bijna geen krachtvoer, waardoor de groei dan niet hoog is. In de zomer groeien ze dan beter dan wanneer ze in de winter door middel van een grotere krachtvoergift harder zouden zijn gegroeid. In de laatste weideperiode bereiken de ossen tot de aflevering rond 1 juli een groei van ruim 1 kg per dag. De gemiddelde groei over de hele mestperiode is bij mest stieren 850900 gram en bij ossen ongeveer 650 gram. Het verschil in samen stelling van het voederrantsoen tussen ossen en stieren heeft ook een verschil in voederkosten per kg groei tot gevolg. Door het hogere percentage krachtvoer in het rantsoen van meststieren kost een kg zetmeelwaarde hier meer dan bij ossen. Maar hier staat tegenover dat stieren een 1015 gunstiger voederomzetting hebben dan ossen. De beschikbare hoeveelheid ruwvoer van eigen bedrijf bepaalt dus in sterke mate de keuze tussen ossen en stieren. Daarnaast zijn de verschillen in arbeidsinkomen beslissend. Uit de praktijk is maar één gespecialiseerd weidebedrijf bekend met ossen- mesterij: de proefboerderij „C. R. Waiboerhoeve" te Millingen aan de Rijn. Op dit éénmansbedrijf bleek het niet mogelijk met 50 ossen een behoorlijk arbeidsinko men te halen bij opbrengstprijzen van 4,30 tot 4,40 per kg geslacht gewicht. Van akkerbouwbedrijven zijn meer gegevens bekend. De akkerbouwbedrijven hebben de afgelopen 5 jaar met meststieren gemiddeld een arbeidsinkomen van ruim 100 gulden per dier behaald en met ossen een arbeidsinkomen van gemiddeld 30 gulden. Tussen de bedrijven komen jaarlijks wel verschillen voor van enige tientallen guldens per dier. De vakbekwaamheid en daarnaast nog verschillende andere factoren spelen hierbij dus een erg grote rol. In 1968 zijn de vleesprijzen sterk gestegen, zodat de vooruitzichten voor de ossen- en stierenmesterij gunstig zijn. Een nadeel is dat ook de nuchtere kalveren duur zijn. Een kleine uitbreiding van ossen- en stierenmesterij op akkerbouwbedrijven is door de betere vooruit zichten toch wel te verwachten. Begroting (de kosten van het strooisel en de waarde van de mest zijn niet in rekening gebracht) rr.estduur eindgewicht groei groei per dag voederbehoefte totaal voederbehoefte in opfokperiode voederbehoefte zonder opfok kosten meststieren 487 dagen (16 mnd.) 465 kg (260 kg gesl. gew.) 429 kg 881 gram 1654 kg zw 129 kg zw 1525 kg zw ossen 842 dagen (28 mnd.) 585 kg (328 kg gesl. gew.) 549 kg 644 gram 3144 kg zw 129 kg zw 3015 kg zw krachtvoer h f 0,55/kg zw. 770 kg zw 424,— 360 kg zw 198,— gras 0,20/kg zw. 220 kg zw 99 44,— 1635 kg zw 327,- overig ruwvoer h f 0,30/kg/zw 535 kg zw 99 160 1020 kg zw 306,— opfokkosten (3 maanden) 99 89,— 89,— totale voederkosten f 717.— 920,— rente levende inventaris §9 50.— no.— gezondheidszorg en sterfterisico 99 60 70.— gebouwen en voederopslag 99 40.— M 75.— afleveringskosten 99 30,— 30,— aankoopkosten kalf 99 175,— 175,— totale kosten (zonder arbeid) 1072,— 1380,— arbeidsinkomen per dier bij een opbrengst per kg gesl. gew. van 47.- 4,35 59,— ƒ4,50 9» 93 96.— 4,65 9» 137,— 145,— ƒ4,80 99 176.— 194.— ƒ5,- 99 228,— 260,— I HET blijkt dat de laatste jaren steeds meer van de aangevoerde slachtvarkens sterven als gevolg van het transport. Zo steeg de laatste 8 jaar het aantal dieren dat tijdens het transport be zweek met het drievoudige. Een schatting van 0,5 doden tijdens het transport van de totale hoeveelheid aangevoerde varkens is zeker niet overdreven. Niet alleen tijdens het vervoer, maar ook kort na de aankomst op de stal van de vlees- warenfabriek sterven de dieren nog als gevolg daarvan. De gestorven varkens vormen echter niet de enige schadepost. Gevoelige dieren die het transport overleven vertonen bij slachting een af wijkende vleeskwaliteit. Hun vlees is wit en voch tig terwijl bij de verwerking tot blikprodukten er te veel geleivorming optreedt. EKONOMISCHE SCHADE De toenemende schade die ontstaat door de ver liezen van varkens tijdens en na het transport is verontrustend. Globaal rekent men dat bij een jaarlijkse aanvoer van circa 8.000.000 slachtvar kens er 40.000 dieren sterven. Stelt men de waar de van een dood dier op ƒ250,dan brengt dit de geleden verliezen op een bedrag van 10.000.000 gulden. Het waardeverlies tengevolge van de ver mindering van de vleeskwaliteit bij de geprodu ceerde hammen veroorzaakt een door Nederlandse onderzoekers geschatte schade van 0,50 a 1, per kg. GEVOELIGHEID VARKENS Hoe komt het dat slachtvarkens in toenemende mate gevoelig voor het transport blijken te zijn? Door teeltkeus heeft men een varken verkregen met een steeds grotere groeisnelheid, een steeds betere voederkonversie en een steeds gunstiger vlees/vet-verhouding. Voor dit moderne vleesvar ken is het hedendaagse transport een grote licha melijke inspanning. Het opjagen uit de stal, waar in het slechts rust kende, brengt het uit zijn even wicht. Het drijven naar de wagen, het op- en af laden, het vechten met dieren uit andere hokken, het gebruik van de prikkelaar, dit alles maakt dat de dieren in een grote opwindingstoestand kun nen raken. Door de sterke spierbeweging vóór, tijdens en na het transport komt veel warmte vrij. Het varken kan echter niet zweten, zodat vrijwel alle overtollige warmte via de ademhaling moet worden afgegeven. Loopt als gevolg van te grote inspanning onder ongunstige omstandigheden de temperatuur te hoog op. dan kan het temperatuur- regulatie-systeem van het varken het niet meer aan. De gevolgen hiervan, nl. sterfte of een ver mindering van de vleeskwaliteit, ziet men dan ook in de warme zomermaanden veelvuldiger optre den dan in de wintermaanden. MAATREGELEN Hoe kan men de omstandigheden zodanig aan passen dat het varken het transport niet als een te zware belasting ondergaat De maatregelen hiertoe vallen uiteen in maatregelen van de zijde van de mester, van de zijde van de vervoerder en van de zijde van de slachterij. De mester: Géén volle maag. Het verdient aanbeveling de dieren kort voor het transport niet meer te voeren, maar hen wel ruim van water te voor zien. Doelmatige hokken. De afvoer van de dieren uit de stal behoort gemakkelijk en vlot te kun nen verlopen. Grote mesters zouden laad brug gen en laadperrons moeten hebben, waarop de varkens voor het vertrek gereed zitten. (Zie verder pag. 9)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1970 | | pagina 7