Landbouwbegroting 1970
8
(Vervolg van pag. 4)
varkens- en pluimveehouderij, de vleesproduktie
en enkele sektoren van de akkerbouw en de tuin
bouw is deze voorlichting van toenemende beteke
nis. Hij wil gaarne bevorderen dat aan een doelma-
tgie taakafbakening en samenwerking in de naaste
toekomst vee aandacht wordt besteed.
BIJNA 20 MILJOEN GULDEN MEER
VOOR DE RUILVERKAVELING
De hoger prioriteit die de Minister toekent aan
de struktuurverbetering, komt tot uitdrukking in
verhoogde begrotingsgelden. Voor de versterkte in
vestering in ruilverkavelingen is in 1970 195,2
miljoen, dat is bijna 20 miljoen gulden meer be
schikbaar dan in 1969. De omvang van de bij stem
ming te bepalen ruilverkavelingen blijft 55.000 ha
per jaar. „De ruilverkaveling geeft nieuwe impul
sen en toekomstmogelijkheden, zowel voor een
betere, doelmatiger landbouwkundige exploitatie
als voor de algemene streekontwikkeling".
Het verhoofde bedrag van 195,2 miljoen aan
rijksgelden bestaat uit 122,3 miljoen rijksbijdra
gen in de uitvoering van ruilverkaveling, 62,4
miljoen aan voorschotten aan belanghebbenden en
10,5 miljoen additionele middelen voor de Stich
ting Beheer Landbouwgronden (S.B.L.) ten be
hoeve van de ruilverkaveling. De renteloze voor
schotten aan de S.B.L. voor de aankoop van gron
den c.a. bedragen voor 1970 onverminderd ƒ35,5
miljoen. De bijdrage van het ministerie van Land
bouw en Visserij aan waterschaps- en gemeente
werken is voor het nieuwe begrotingsjaar even
eens onveranderd bepaald op ƒ42,5 miljoen; met
financiële bijstand uit andere middelen kan even
wel voor dit doel ƒ45,5 miljoen worden besteed.
De Minister zet verder uiteen, dat de ontwikke
ling van de ruilverkaveling tot de opvatting heeft
geleid, dat de Ruilverkavelingswet 1954 meer ruim
te laat voor veelzijdiger projekten van landinrich
ting in agrarische gebieden dan aanvankelijk mo
gelijk werd geacht. Het groeiproces van een tech
nische ingreep op agrarisch terrein heeft tot gevolg
dat een ruilverkaveling gepaard gaat met voorzie
ningen voor niet-agrarische belangen, echter met
de daaraan verbonden problemen. Deze problemen
liggen voor de landbouw op het gebied van de
agrarische ontwikkelingen, de bedrijfsvergrotings-
problematiek en het toenemend niet-agrarische
grondgebruik. De toenemende grondbehoeften, zo
wel in de agrarische sfeer (bedrijfsvergroting) als
daarbuiten (stedebouwkundige doeleinden, re
creatie, landschaps- en natuurbescherming, infra-
struktuur) leiden tot wedijver om de in beperkte
mate beschikbare grond. Bij de beoordeling van
concrete projekten is dan ook een evenwichtige be
langenafweging noodzakelijk.
Ook het optreden van de Stichting Beheer Land
bouwgronden is belangrijk verruimd, nu het daarbij
niet alleen meer gaat om aktiviteiten op specifiek
landbouwkundig terrein, maar ook om aankopen
en tijdelijk beheren van grond voor geheel andere
doeleinden en voor verschillende takken van het
beleid der rijksoverheid, zoals b.v. planologische
bestemming van grondoppervlak. Dergelijk op
treden van de S.B.L. past geheel in de doelstelling
Yan de regering om de grondbehoefte ten algemene
nutte zoveel mogelijk langs vrijwillige weg in ge
coördineerd verband te dekken'
MEER GELD VOOR BORGSTELLINGSFONDS
VOOR DE LANDBOUW
Het artikel van de Landbouwbegroting-1970,
dat de Minister van landbouw en visserij in staat
stelt garanties te verstrekken voor de door de
Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw
aan te gane borgstellingen, is met 10 miljoen
verhoogd tot 40 miljoen.
In 1966, 1967 en 1968 werd resp. voor 67 mil
joen, 64 en 63 miljoen aan garanties verleend.
Daar rekening moet worden gehouden met een
verdere stijging van het gemiddelde gegaran
deerde bedrag, een langere looptijd van de lenin
gen en een toename van het aantal aanvragen in
1969, heeft minister Lardinois in zijn begroting
voor 1970 de draagkracht van het Borgstellings
fonds voor de Landbouw met 10 miljoen ver
sterkt, waardoor deze met de 40 miljoen aan
garantie van het Rijk in totaal op 81 miljoen
wordt gebracht. De kredietmogelijkheden worden
hiermede aanzienlijk uitgebreid.
LAGER LANDBOUWONDERWIJS
PRAKTISCHE FUNKTIE
Het landbouwonderwijs beschouwt Minister
Randinois als een zeer belangrijk instrument van
structuurbeleid in de landbouw. Tevens treedt
er een heroriëntatie op by deze vorm van be
roepsonderwijs in het geheel van de onderwijs
voorzieningen in ons land. Aan het landbouwon
derwijs wordt dan ook in de Landbouwbegro
ting-1970 sterke aandacht besteed met inbe
grepen het wetenschappelijk landbouwonder
wijs verhoogde uitgaven, die met een totaal
van ƒ198,2 miljoen, dat is 21 miljoen meer dan
in 1969, de ƒ200 miljoen dicht naderen.
Levend, modern landbouwonderwijs heeft re
kening te houden met ontwikkelingen binnen de
landbouw, maar ook met ontwikkelingen binnen
%et onderwijs in de totale onderwijsstructuur van
ons land. De Minister heeft in de toelichting op
zyn begroting-1970 in het bijzonder aan het
lager landbouwonderwijs aandacht gewijd.
In de wisselwerking tussen de structurele ont
wikkelingen in de landbouw en een „bij de tijds"
landbouwonderwijs moet worden voorkomen dat
al te veel jongeren voor een positie als onderne
mer op land- en tuinbouwproduktiebedrijven bin
nen Nederland worden opgeleid; voorlopig zal dit
gevaar zich niet voordoen. Gedurende de laatste
tien jaren is het aantal leerlingen van de lagere
agrarische scholen met ruim 20 afgenomen,
terwijl in diezelfde periode het aantal leerlingen
van de middelbare en hogere agrarische scholen
met bijna 55 is toegenomen, een verschuiving
dus in de belangstelling voor een hoger oplei
dingsniveau binnen het landbouwonderwijs.
In een tweetal praragrafen wordt ingegaan op de
functie van het lager landbouwonderwijs in de
voorbereiding voor het ondernemerschap en voor
andere beroepen in de landbouw. Toekomstige
ondernemers zullen in het algemeen tenminste
een middelbare agrarische school moeten hebben
gevolgd. Het ondernemerschap in de landbouw
kan niet met een lagere landbouwschooloplei
ding volstaan, hoewel binnen het geheel van die
voorbereiding de lagere landbouwschool voor tal
van jongeren een doeltreffende functie vervult.
Tweederde van het leerlingenbestand van de mid
delbare agrarische scholen is afkomstig van het
lager agrarisch onderwijs. Anders benaderd, van
de leerlingen der lagere agrarische scholen
stroomt, landelijk gezien, ongeveer 50% door
naar het middelbaar agrarisch onderwijs.
Het lager agrarisch onderwijs vervult echter
ook een functie voor die leerlingen, die niet door
stromen naar een middelbare land- of tuinbouw
school, maar die na al of niet een opleiding in
het leerlingstelsel of cursorisch vervolgonderwijs
te hebben gevolgd, terecht komen in uitvoeren
de functies in de met de landbouw nauw verbon
den sectoren. Mede in verband met de daar op
tredende grote verscheidenheid van beroepen is
het van belang dat dit lager agrarisch onderwrs
betrekkelijk veel aandacht besteedt aan alge
meen onderwijs.
Een zich in toenemende mate manifesterend
gevoel van onbehagen in bij het onderwijs betrok
ken kringen ten aanzien van de huidige struc
tuur van een groot aantal categoriale schoolsoor
ten, met name voor lager beroepsonderwijs, die
direct aansluiten aan het zesjarig basisonderwijs
wijst de Minister af. Als bezwaar wordt in die
kringen aangevoerd dat een belangrijk gedeelte
van de leerlingen op 12- a 13-jarige leeftijd enige
vorm van lager beroepsonderwijs gaat volgen,
daarmee onverantwoord vroeg op 'n te smal spoor
wordt gezet, waardoor hun ontwikkelings- of door
stromingsmogelijkheden worden onthouden. Ten
einde aan dit bezwaar tegemoet te komen wijst
de Minister op het belang van een ten opzichte
van de leerling verantwoord advies betreffende
de schoolkeuze en van een deugdelijk toelatings
beleid; voorts op de betekenis van de brugfunc
tie van het eerste leerjaar, welke functie ten min
ste over 'het eerste èn tweede leerjaar van de la
gere beroepsscholen zou moeten worden uitge
strekt.
Verder is er een mogelijke herziening van de
regeling van de toelating van leerlingen, afkom
stig van andere scholen voor voortgezet onder
wijs, tot het derde leerjaar van een lagere agra
rische school. Ook wordt nog de mogelijkheid
geopperd van een herziening van de inrichting
van het derde en vierde leerjaar van de lagere
land- en tuinbouwscholen en van een mogelijk
verder door te voeren veralgemening van het op
het beroep gerichte onderwijs.
Ook wordt genoemd een onderwijsstructuur,
waarin in aansluiting op het 6-jarig basisonder
wijs met een geleidelijke overgang gedurende 3
jaren voortgezet onderwijs wordt gegeven. Ge
durende die drie jaren zouden in een goed door
dacht onderwijsprogramma waarin behalve aan
overwegend algemene onderwijsvakken in ruime
mate aandacht zou worden besteed aan expressie
vakken en handvaardigheid met behulp van
de nodige differentiaties, een zekere beroepen-
oriëntatie en deskundige begeleiding de aanleg
en belangstelling van de leerlingen kunnen wor
den getoetst met het oog op de voor ieder van
hen meest aanbevelenswaardige verdere studie.
Eerst na verloop van die drie leerjaren zou er
plaats moeten zyn voor onderscheidene vormen
van beroepsonderwijs of andere soorten van
voortgezet onderwijs.
alsnog aan te gane verplichtingen zowel ten aan
zien van bedrijfsbeëindigingsovereenkomsten als
van ontwikkelingsmaatregelen heeft de onderge
tekende voor het komende begrotingsjaar een bij
drage van ƒ57 min (vorig jaar ƒ54 min) aan de
Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor
de Landbouw uitgetrokken. Met dit verhoogde be
drag onderstreept de Minister de prioriteit die aan
de fondswerkzaamheden in het kader van het
struktuurbeleid dient te worden toegekend.
Hierdoor kan het fondsbestuur binnen het uit
eengezette beleidskader voldoende armslag wor
den geboden voor een doeltreffend beleid.
De bewindsman verwacht in de toekomst wel een
stijging van het aantal aanvragen tot deelneming
aan de regeling voor de bedrijfsbeëindiging. Op
vele zich niet ontwikkelende landbouwbedrijven
zonder levensvatbaarheid op langere termijn, kan
onder de tegenwoordige omstandigheden door het
achterwege blijven van investeringen, met een
slechts gedeeltelijke betaling van eigen arbeid en
bij een niet te hoog behoeftepatroon nog wel
een redelijk inkomen worden verkregen. Er zal
echter, aldus de Minister, een moment aanbreken
waarop aan bedrijfsbeëindiging door deze groep
zelfstandigen, mede gelet op de strukturele ont
wikkeling in de landbouw, niet valt te ontkomen.
De Minister blijft van mening dat de opzet van
de huidige bedrijfsbeëindigingsregeling uit struk-
tureel oogpunt juist is. De combinatie van een toe
nemende periodieke uitkering voor de persoon
van de beëindigende ondernemer tussen 50 en 65
jaar met daarnaast een uitkering ineens op basis
van de bedrijfsomvang, welke uitkering afneemt
bij beëindiging op hogere leeftijd, is essentieel voor
deze opzet. Natuurlijk zouden hogere uitkeringen
aantrekkelijker zijn, alhoewel niet onomstotelijk
vaststaat dat onder de huidige conjuncturele om
standigheden de in wezen voor beëindiging in aan
merking komende bedrijven dan vroeger of ver
sneld zouden beëindigen. Wel is de ondergetekende
bereid aanpassingen op onderdelen van de regeling
positief tegemoet te treden. Zo is de maximum
inkomensgrens verhoogd tot 12.500; is de moge
lijkheid geopend om de periodieke uitkering ge
kapitaliseerd ineens te ontvangen of de uitkering
ineens tussen 50 en 65 jaar in een maandelijkse uit
kering om te zetten. Voorts is het puntensysteem
ter waardering van de bedrijfsomvang bijgesteld en
is de datum waarop een beëindigend bedrijf reeds
moet hebben bestaan van 1 januari 1960 naar 1 ok
tober 1962 verlegd.
VOORLICHTING
De Minister wijst in zijn Memorie van Toelich
ting op de herstructurering van de Landbouwvoor
lichting, het terugbrengen van het aantal consu
lentschappen en de daarmee gepaard gaande ver
mindering der personeelssterkte. Een landelijke
teruggang van een personeelsbezetting van 1514
naar 1345 man zal hiervan gevolg zyn die in 1971
gerealiseerd zal zijn.
Ook de voorgenomen integratie van de provin
ciale voorlichtingsdienst en de Provinciale Voed
sel Commissariaten (StU.L.M.) doet verwachten
dat per 1 januari 1970 in zeven provincies (waar
onder Zeeland. Red.) de Hoofdingenieur-Direkteur
voor de Bedrijfsontwikkeling de taak van de Voed-
selcommissaris, tevens hoofd van het provinciale
St.U.L.M.-apparaat, zal hebben overgenomen. In
de overige provincies zal deze overgang geleidelijk
in de volgende jaren kunnen worden gerealiseerd.
Een commissie van de Landelijke Raad voor de
Bedrijfsontwikkeling hoopt eind 1969 gereed te
komen met een rapport over de inhoud en de orga-
nisatiestruktuur van de ekonomisch-sociale en
agrarisch-sociale voorlichting. Daarin zal eveneens
aandacht geschonken worden aan de relatie tot de
rijkslandbouwvoorlichting, mede gezien de nood
zaak van een gecoördineerde aanpak bij de snelle
wijzigingen in de bedrijfsstruktuur als gevolg van
afvloeiing van arbeid, beëindiging van onrendabele
bedrijven en vergroting, specialisatie en mechani
satie van vele andere bedrijven.
De Minister hecht daarnaast ook grote waarde
aan een goed samenspel tussen de rijkslandbouw
voorlichting en de voorlichting gegeven door han
del en industrie. Voor de bevordering van een ra
tionele produktie in het kader van teeltkontrakten
«n andere vormen van vertikale integratie in de