Ontstemming over beleid Europese Commissie
Landbouwbegroting 1969
in Eerste Kamer
Deze week.
3
(Vervolg van pagina 1)
GRAANREGELING OOGST 1969
IN de voorstellen die zijn gedaan voor de graan-
regeling voor oogst 1969 zitten enkele onder
delen die voor Nederland bepaald ongunstige ge
volgen kunnen hebben. Zo wordt er voorgesteld de
interventieprijzen voor Noord-Duitsland te verla
gen onder het motief dat dit geen tekortgebied meer
is maar een overschotgebied. In een tekortgebied
gelden hogere interventieprijzen in verband met de
kosten die gemaakt moeten worden om het graan
er te brengen. Met deze wijziging beoogt de Euro
pese Commissie de export vanuit dit gebied via de
Noordduitse havens gemakkelijker te maken. Voor
Nederland betekent dit, en dan vooral voor het
noorden van het land, dat onze export naar dit deel
van Duitsland moeilijker wordt. Verwacht wordt
overigens dat Duitsland zelf om politieke redenen
een prijsverlaging is nu eenmaal moeilijk te ver
kopen tegen dit voorstel bezwaar zal maken.
Eveneens wordt een verlaging voorgesteld van de
interventieprijzen voor Midden- en Zuid-Frankrijk.
Aanvaarding kan het gevaar opleveren dat er uit
deze streek tarwe en wellicht ook gerst naar ons
land kan worden geleverd beneden onze interven
tieprijzen. Verder worden er wijzigingen voorge
steld in de interventieregeling. Met name gaat het
daarbij om hogere kortingen en lagere toeslagen
voor afwijkende vochtgehalten, gewicht e.d. Zoals
in de agenda werd vermeld hebben deze wijzigin
gen in hoofdzaak tot doel de verkoop voor de in-
terventiebureaux minder aantrekkelijk te maken
en de kosten van de interventies te drukken.
Men krijgt hieruit wel de indruk dat, nu de voor
stellen tot prijsverlaging voor de granen niet zijn
aanvaard, geprobeerd wordt op een andere wijze
toch tot een soortgelijk resultaat te komen. Mede
gedeeld werd nog dat ook de drempelprijzen zijn
vastgesteld. Voor gerst zijn deze verhoogd met
1 R.E. 3,62) per ton, maar voor de uitheemse
voedergranen met 0,96 of 0,97 R.E. per ton, waarbij
iedereen zich afvraagt hoe men dit in Brussel zo
precies heeft kunnen uitrekenen.
ONBEREKENBARE COMMISSIE
KRITIEK is eveneens gewettigd op enkele be
sluiten die onlangs door de Europese Commis
sie zijn genomen. Een van deze besluiten betreft de
vergoeding voor het denatureren van tarwe, welke,
ondanks de toezegging dergelijke wijzigingen ruin
van tevoren bekend te maken, op korte termijn in
gaande 1 april j.l. met 0,72 per 100 kg werd ver
hoogd met het oogmerk de denaturatie te bevorde
ren. In de praktijk komt hiervan weinig terecht,
daarvoor is het bedrag te laag. Maar wel hebben
dergelijke maatregelen invloed op reeds afgesloten
contracten, niet alleen van gedenatureerde tarwe
maar ook van andere voedergranen. Voor het be
drijfsleven komt daar nog bij dat men onzeker
wordt, omdat men vreest op de meest onverwachte
momenten met bepaalde beslissingen te worden
geconfronteerd die een doorkruising betekenen van
hun beleid.
Door de moutindustrie werd er over geklaagd dat
de exportrestitutie voor mout over de maand mei
plotseling op een andere basis is vastgesteld en
daardoor lager is uitgevallen. Voor de Nederlandse
moutindustrie verzwaart dit de concurrentiepositie,
juist op het moment dat er exportmogelijkheden
waren. Met name de Franse industrie had van deze
verandering veel minder last, omdat die al voor een
groot kwantum van tevoren de restitutie had vast
gelegd. Dit zal vermoedelijk ook wel de reden zijn
dat Nederland by zijn bezwaren tegen deze beslis
sing van de^ Europese Commissie geen steun kreeg
van Frankrijk. Daaruit kan de conclusie getrokken
worden dat de gemeenschapszin bij de moutindus
trie ook niet groot is.
O.
|JE vaste commissie voor landbouw van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal heeft in haar voor
lopig verslag over de Landbouwbegroting 1969 aan
minister Lardinois een aantal vragen gesteld, in het
algemeen betrekking hebbende op het door de minis
ter gevoerde beleid inzake de land- en tuinbouw en
waarin vragenderwijs wordt geïnformeerd over zijn
visie over de toekomstige ontwikkeling van de land
en tuinbouw in Nederland. Nieuwe gezichtspunten
zijn wij in de antwoorden van de minister bepaald
niet tegengekomen. Zijn oordeel en visie zijn reeds in
de loop der afgelopen maanden bij verschillende ge
legenheden naar voren gekomen en deze worden in
de Memorie van Antwoord eigenlijk alleen nog eens
benadrukt.
Zo wordt op de vraag of de minister van mening
is, dat de noodzakelijke produktiviteitsstijging in de
toekomst in sterke mate afhankelijk zal zijn van de
mogelijkheid tot omzetvergroting per bedrijfseenheid,
geantwoord dat hij inderdaad van oordeel is, dat de
noodzakelijke produktiviteitsstijging in belangrijke
mate afhankelijk is van de mogelijkheid tot vergroting
van de omzet van de bedrijven. Naast de vergroting
van de produktiviteit als onmiddellijk gevolg van de
toepassing van meer produktieve rassen en dieren,
alsmede van een betere bestrijding van ziekten, moet
vooral de technologische vooruitgang in ruimere zin
van doorslaggevende betekenis wordengeacht. Deze
factoren leiden onontkoombaar tot een voortdurende
toename van de bewerkingscapaciteit per man, aldus
de minister.
Betreffende de vraag in welke mate (kwantitatief)
zal moeten groeien, om aan de ondernemer gemid
deld een inkomen te verschaffen dat evenredig is aan
de inkomenspositie in de andere bedrijfssectoren,
schrijft de minister dat e.e a. niet exact is aan te ge
ven. De toename van de produktiviteit is immers een
continu proces; dit maakt het niet mogelijk voor de
omzet per bedrijf definitieve resultaten aan te geven.
Bpvendien lopen de omstandigheden en mogelijkheden
voor de verschillende produktieinrichtingen uiteen.
Voor de inkomenspositie in de landbouw is voorts
van essentieel belang, dat aanpassingen in de be
drijfsstructuur voortzetting van de zo noodzakelijke
prod uktivitei tsstijging waarborgen
De minister is met de vragensteller eveneens van
mening dat de ontwikkelingen welke zich thans in
de landbouw voltrekken van structurele aard zijn en
op korte termijn niet voldoende beïnvloed worden
door beperkte wijzigingen in het prijsbeleid.
Hij is echter wel van mening, dat via het markt
en prijsbeleid de structurele ontwikkeling in de land
bouw op langere termijn mede kan worden beïnvloed.
In dit verband is de minister dan ook van oordeel
dat bepaalde aanpassingen in het markt- en prijs
beleid, tezamen met op dit doel gerichte structurele
maatregelen, op een sociaal aanvaardbare wijze kun
nen bijdragen tot herstel van het in enkele produk-
tensectoren verstoorde evenwicht tussen produktie
en afzetmogelijkheden.
De minister zegt overigens zeer huiverig te staan
tegenover de invoering in E.E.G.-verband van derge
lijke maatregelen, omdat zij nog afgezien van de
welhaast onopgeloste problemen, welke bij de invoe
ring ervan rijzen naar zijn oordeel zullen leiden tot
een verstarring van de bestaande bedrijfsstructuur en
bovendien een belemmering zullen vormen voor het
zich concentreren van de produktie in de gebieden
van de Gemeenschap met de meest gunstige pro-
duktieomstandigheden voor de desbetreffende pro-
dukten.
Over het onderwerp, dit in antwoord op de vraag
in hoeverre de huidige structuur van het landbouw
onderwijs aan de eisen die de maatschappelijke ont
wikkeling daaraan stelt kan voldoen, deelt de minister
mee dat de problematiek hieraan verbonden veel
omvattend en gecompliceerd is! Daar beraad hier
over gaande is zegt de minister toe in de memorie
van Toelichting begroting 1970 hierop nader in te
zullen gaan. Wel wijst de minister nu reeds op een
tweetal belangrijke aspecten van het landbouwonder
wijs in verband met de maatschappelijke ontwikkeling
de aandacht willen vestigen, n.l. op de noodzaak van
een zodanige inrichting van dit onderwijs op de
onderscheidene niveaus lager, middelbaar en hoger
dat daarbij rekening wordt gehouden met een zo
genaamde brede beroepsvoorbereiding in verband
met een toenemende beroepsmobiliteit in een dyna
mische maatschappij.
De benadering vanuit dit gezichtspunt stelt eisen
ojiri. aan een verbreding van de opleidingsbasis, aan
het invlechten van een betrekkelijk hoog percentage
algemeen onderwijs in dit agrarisch beroepsonderwijs,
aan het scheppen van de nodige differentiatiemoge
lijkheden, aan een zekere beperking binnen het
schoolonderwijs, omdat zich een duidelijke behoefte
aandient aan meer gespecialiseerd cursorisch vervolg
onderwijs voor de gediplomeerde leerlingen op oudere
leeftijd.
In de tweede plaats wordt gewezen op de nood
zaak van een grotere vakbekwaamheid van de toe
komstige ondernemer in de land- en tuinbouw, met
name in bedrijfseconomisch opzicht. Een en ander in
het licht van de te verwachten structurele ontwikke
lingen binnen de land- en tuinbouw. Bij de benadering
van dit aspect zal men tot de slotsom moeten komen,
dat men hoge eisen aan de scholing van toekomstige
ondernemers en bedrijfsleiders in de land- en tuin
bouw zal moeten stellen en dat men beslist niet met
een lagere land- of tuinbouwschoolopleiding alleen
kan volstaan.
AFVLOEIING
Naar aanleiding van het plan Mansholt staat de
afvloeiing uit de landbouw op het ogenblik sterk
in de belangstelling. In verband hiermede is het wel
eens interessant om kennis te nemen van de af
vloeiing in andere sectoren van het middenstands
bedrijfsleven. In de agenda van de vergadering van
het Produktschap voor Granen, Zaden en Peul
vruchten was een overzicht opgenomen van de
vermindering van het aantal detailzaken in de le
vensmiddelensector. Het aantal zaken met een win
kel nam van 1950 tot 1969 af van ruim 80.000 tot
krap 54.000; het aantal verkoopplaatsen van onder
nemingen met meer dan een verkoopplaats nam in
die periode toe van 4761 tot 8138, maar het to
tale aantal verkoopplaatsen liep terug van rond
85.500 tot rond 62.000. Onderscheiden naar branche
verminderde het aantal ondernemingen met één
verkoopplaats bij o.m. de kruideniers van bijna
23.000 tot 15.500; bij de aardappelen, groente- en
fruithandel van 16.500 tot ruim 10.000 bij de bak
kers van ruim 14.000 tot ruim 8.000; bij melk en
zuivel van 12.000 tot 9.500 en bij de slagers van
ruim 10.000 tot 7300!
fjET rommelt op de valuta-markten. De koer-
sen van de Duitse Mark stijgen, de koer
sen van de Franse franc dalen. Op het moment
dat wij dit artikeltje schrijven is er nog geen be
slissing gevallen, maar als de symptomen niet be
driegen moet er wel iets officieels in die richting
volgen. Reeds in november vorig jaar werd deva
luatie verwacht maar de franc is niet gedevalu
eerd (in waarde vermindert) door persoonlijk in
grijpen van monsieur Charles Marie. Nu deze ve
dette de uitspraak van het Franse volk heeft ge
volgd en in ruste is gegaan een nist die deze wer
kelijk grote figuur op deze leeftijd zeker heeft ver
diend) is de valuta-onrust zeer toegenomen en
blijkt dat de beslissing van deze president, niet ge
baseerd was op de innerlijke waarde van de franc.
De gevolgen van revaluatie en devaluatie zullen
voor onze landbouw niet uit kunnen blijven. Als
onze gulden hetzelfde peil zou houden als nu,
wordt het exporteren naar Duitsland gemakkelij
ker. Immers nu levert 1 mark ongeveer 90 cent
op en als de mark 10 in waarde wordt verhoogd
wordt deze dus 99 cent waard. Onze uitvoerposi-
tie naar Duitsland wordt dan beter, althans wat
de koersverhouding van de valuta betreft. Immers
als wij blijven verkopen voor dezelfde prijs krij
gen wij nu voor elke mark die wij bij de bank
inwisselen 90 cent en als de opwaardering door
gaat 99 cent.
1r/OOR de Franse franc die volgens de geruch-
ten in waarde zal worden verminderd geldt
natuurlijk het tegenovergestelde. De Fransen zul
len gemakkelijker uit kunnen voeren naar landen
wier wisselkoersen stabiel zijn gebleven, terwijl
uitvoer naar een land als Duitsland voor hen dub
bel aantrekkelijk wordt.
Om een voorbeeld te geven. Stel dat de Franse
fruitkweker nu 1 kg Golden Delicious verkoopt aan
Duitsland voor 1 mark. Dan krijgt hij daarvoor
bij inwisseling op de bank ongeveer Fr. frs. 1.20.
Nu devalueert (vermindering van waarde) de
Franse franc en revalueert (verhoging van waar
de) de Duitse mark beide met ongeveer 10%.
De Franse fruitteler blijft gewoon leveren voor
1 mark per kg maar bij inwisseling op de bank
■krijgt hij niet de Fr. frs. 1.20 maar ongeveer Fr.
frs. 1.50 voor zijn éne mark die hij voor zijn kilo
gram appelen heeft ontvangen.
I-jFT zal duidelijk zijn dat alles niet precies vol-
gens dit theoretische lijntje verloopt maar in
principe zou het zo moeten zijn. Het gaat ook niet
alleen om de mark en de franc, ook het pond blaast
zijn partijtje in het onrustige koersverloop mee en
dat hte ook daarin mineur is, is op verre afstand
te horen.
Het is toch wel opmerkelijk dat een land dat 25
jaar terug op de puinhopen van zijn bestaan zat
zulk een geweldige ontwikkeling heeft tot stand
gebracht.
Het opsporen van de oorzaken en het navolgen
van de systemen die tot deze benijdenswaardige
positie hebben geleid kon wel eens een zeer lonen
de bezigheid zijn.
Al met al zijn wij van mening dat deze onrust
in het algemeen nadelig is; het is een bron van spe
culatieve handelingen die de reële handel voor ge
weldige problemen stelt en belemmerend moet
werken!
PAAUWE.