Kiek Kiek! D'r loopt een kacheltje op d'n diek! Nederland beschreven door een Engelsman 2 Een praatje over een oud rijmpje W.Geldof. Iedere streek met een taal die belangrijk afwijkt van het Algemeen Nederlands kent een aantal testrijmpjes of -spreuken. U moet ze kunnen nazeggen of begrijpen als u voorgeeft uit die streek afkomstig te zijn of denkt die streektaal goed te kunnen volgen. Zo'n testrijm of -spreuk noemt men een schibbóleth (de sch j en de klemtoon ligt op de o, niet op de e). Ze zijn ook in Zeeland niet onbekend. Sjibboleth is een Hebreeuws woord, dat stroom of rivier betekent. In de Bijbel vindt u het gebruik ervan. In Richteren 12 :- 1-5 wordt verteld van Jefta, die de Ammonieten heeft verslagen. De mannen van Efraim zijn boos omdat zij daarbij niet betrokken zijn geweest. Zij trekken de Jordaan over om met. Jefta te twisten. Het loopt weer eens op oorlog uit en Jefta verslaat de Efraïmieten. De overlevenden vluchten terug naar hun land en moeten daartoe de Jordaan over steken. Maar Jefta's mannen bezetten de doorwaad bare plaatsen en vangen de vluchtelingen op. Sommigen van hen denken ,hun huid te redden door zich uit te geven voor Gileadieten. Maar om te bewijzen dat ze geen Eframieten zijn moeten zij het woord sjibboleth, uitspreken. En dat kunnen de Efraïmieten niet: zij zeg gen sibboleth. En dat kost hun de kopin 't geheel sterven er dan (aan de Jordaan en op het slagveld) 42.000 Efraïmieten. Vandaar de betekenis „wachtwoord" of „herkennings woord" van ons schibbóleth. En u ziet dat binnen het oude Israël óók al flinke taalverschillen voorkwamen. In Nederland. 7VU echter de schibbóleths in Nederland. Zoals in bijna alle landen spelen ook bij ons deze spreu ken of rijmen een rol in de volksoverleveringen. Vol gens de oude verhalen paste Grote Pier in zijn strijd om de Friese vrijheid ook zo'n schibbóleth toe: Butter, bread en griene tsjies Hwa dat net sizze kin is net'n uprjuchte Fries. Ofwel: boter, brood en groene kaas wie dat niet: zeggen kan is geen oprechte Fries. Wie dat niet vlot kon nazeggen werd doodgeslagen en men kan er zeker van zijn dat geen enkele niet-Fries de dans ontsprongl Maar Grote Pier speelt in de Zeeuwse overleveringen maar een zeer bescheiden rol. Andere schibbóleths zijn heel wat onschuldiger. Iemand uit Saksische streken wordt verweten, dat hij woont in „het land van de iezer'n pott'n en pann'n" om dat hij de slot-n van vele woorden zo nadrukkelijk uitspreekt Hij pleegt dan te antwoorden: „Maor ie mutt'n de blikk'n buss'n ook niet verget'n!" Men mag veronderstellen dat boer Koekoek niet de minste moeite zou hebben met dit schibbóleth. De ij in woorden als ijs, wijs enz. werd vroeger al gemeen uitgesproken als ie. Zo ook de ui als uu. Pas rond 1600 is uit vele ie's en uu's ij en ui ontstaan. Dat gebeurde in Holland en was rond 1600 voltooid. Het was deftig en is dus in het algemeen Nederlands opgenomen. Maar in de streken met Friese of Saksische invloed bleef men ie en uu trouw. Om dat aan te tonen dient het schibbóleth „Riestebrie met (mee) brune suker". Een algemeen Nederlandse testzin is „De schout van Scheveningen schoor de schapen dat het zonde en schande was." Daarmee kan men inderdaad wel alle buitenlanders ontmaskeren, want bij geen van de ons omringende volkeren komt de uitspraak sch voor. Geen Fransman, Duitser of Engelsman die zoiets kan nazeggen. Naar verluidt is dit schibbóleth nog in de de meidagen van 1940 gebruikt als men eraan twijfelde of iemand Nederlander of Duitser was. Zeeuwse schibbóleths. Naast „Riestebrie mee brune suker" zijn er ook echte testzinnetjes. Sommige lijken op raadselspreuken en anecdoten. Bekend is het verhaal van de uit Holland overgekomen predikant, die zich ergerde aan de Zeeuwse uitspraak van zijn voorlezer. Om aan te tonen hoe erg het wel was liet hij hem het bekende psalmvers met de vele h's voorlezen (die de man niet kon uitspre ken!): „Welzalig zij die naar Zijn reine leer, in Hem hun heil hun hoogst geluk beschouwen". Het werd na tuurlijk: „In 'em 'un 'eil 'un 'oogst geluk" wat in Hol landse oren inderdaad niet fraai klinkt Een schibbóleth dat Zeeuwen graag aan anderen voorleggen is het bekende: „Kiek kiek, d'r loopt een kacheltj' op d'n diek". In het Zeeuws komt mi een maal een aantal woorden voor, dat niet verwant is met wat in het algemeen Nederlands daarvoor staat Wie dus niet weet dat een kacheltje een veulen is (bijge volg kachelt bij ons een merrie) kan de zin niet vetalen. Wij moeten u echter teleurstellen als u meent dat het woord typisch Zeeuws is. Het komt voor vanaf de Zuidhollandse eilanden tot in Frans-Vlaanderen. In die laatste streek is het net zo algemeen als bij ons, in Belgisch-Vlaanderen veel minder. Het is daar meer West-Vlaams. Maar hoe kwamen wij aan dat woord? Naast kachel komt nog kachtel voor. Dit blijkt in het Middelnederlands (d.i. Middeleeuws Nederlands) vry algemeen verbreid te zijn geweest als cachtel en is ontstaan uit kaftel. Dit gaat terug op het Oudfranse captel en chaptel dat kapitaal en bezit betekent. In het tegenwoordige Frans is cheptel een huurcontract, maar dan een dat uitsluitend op vee betrekking heeft Al deze woorden zijn ontstaan uit het Latijnse capitale. De betekenis is volkomen logisch, want vee en paarden waren het belangrijkste kapitaal of bezit van onze voorouders. Het woord kon bij ons in stand blijven doordat ver warring met het gelijknamige verwarmingstoestel uit gesloten was. Want dat heette bij ons de oven (net zoals in het Duits: der Ofen) en oven is een oud woord voor bakpot. Nu heeft de kachel als verwar mingstoestel al heel wat pennen in beweging gebracht. Het woord was vroeger „kacheloven" en is sinds 1591 in Nederland bekend, daarvóór echter al in Duitsland. Prof. Je de Vries leidt het af van het Oudhoogduitse chacala aarden pot, afgeleid van een verondersteld Latijns woord caccabus, dat .kleine tegel" zou kunnen betekenen. Op zichzelf is dit niet verwonderlijk want er werd in aarden potten gestookt en de oude kachels of ovens waren van gebakken steen. Maar het woord is toch anders ontstaan. Kachla waren in het Oudhoogduits de houtspaanders die als toorts of kaars gebruikt werden toen er nog geen kaarsen waren. In iedere woning was wel een stookplaats, die 's avonds een gezellig licht verspreidde. Wilde men licht hebben op een plaats die van het vuur verwijderd was, dan nam men zo'n houtspaander in de hand. De naam daarvan ging later over op het toestel waarin men hout stookte en later kolen. Uiter aard kookte men er ook op. Om tot de echte schibbóleths terug te keren: het beste Zeeuwse voorbeeld is natuurlijk: „De Zêêwse taele is de mooiste taele van aolemaele". Vanwege de tussenklanken die het Nederlands niet kent is het ab soluut onmogelijk voor een vreemde om dat onmid dellijk vlot en foutloos na te zeggen! 50 jaar geleden W. Geldof. Vijftig jaar geleden liep de eerste wereldoorlog ten einde. Wij leven nog allen onder de onmiddellijke ge volg envan de tweede wereldoorlog en deze was, hoe dan ook, een uitvloeisel van de eerste, misschien wel eenvoudig de voortzetting errvan. In die eerste wereld oorlog was Nederland neutraal. Op die neutraliteit werd door de oorlogvoerenden nauwgezet toegezien en het moet voor .de toenmalige regering een bizonder zware taak geweest zijn om beide partijen tevreden te stellen, zodat wij tenminste niet aangevallen werden. Merkwaardig is, dat vooral de Engelsen een grote belangstelling voor Nederland aan de dag legden. Een Engelsman, bekend agrarisch publicist en lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, zwierf een jaar door ons land en schreef er een turf van een boek over: War time and paece in Holland, a free farmer in a free state. De schrijver was J. W. Robertson Scott. Zijn boek verscheen al in 1914, maar het duurde tot 1918 eer zijn werk hier bekend werd. Het is een merkwaardige beschrijving: Nederland gezien door En gelse ogen. Een zeer goed werk CCOTT ging niet over één nacht ijs. Hij liet zich voorlichten door de beste landbouwkundigen van zijn tijd en hij liet hen ook zijn manuscript nazien, zo dat zelfs in de Nederlandse namen en citaten opval lend weinig taalfouten voorkomen. Wij lezen er de bekende namen van vroeger in: F. B. Löhnis, T. J. Mansholt, ir. C. K. van Daalen, J. Elema, D. S. Hui- zinga, I. G. J. Kakebeeke, A. M. Sprenger enz., alle maal namen die de oudere lezers terdege bekend zijn. Scott geeft een bijna volledige beschrijving van Neder land, maar het interessante is, dat hij voornamelijk alles beziet vanuit het oogpunt van landboouw en handel, alhoewel politiek óók ter spraké komt, Hij weegt angst vallig de kansen tegen elkaar af als Duitsland vanuit Antwerpen onderzeeboten op de Schelde zal loslaten, ©f als Nederland de Rijnconventie opzegt en hij geeft een hele lijst van goederen die wij niet mochten door verkopen aan Duitsland Hij meet nauwkeurig na wat wij in 1914 nog aan Engeland en Duitsland geleverd hebben enz. De rest is zuivere landbouw en dat is heel wat. Letterlijk alles komt aan de órde: grond soorten, klimaat, veerassen, handel, nijverheidsonderwijs, voorlichting en de organisaties. Dat doet hij verderop nog eens provinciegewijs en omdat hij in Vlissingen aan wal stapte krijgt Zeeland, bijzonder veel aandacht. Bij dat alles is vrijwel geen fout te vinden. Alleen heeft hij zijn Nederlandse vrienden niét de onderschriften bij de plaatjes laten nazien. En zo vinden wij als onderschrift bij een prachtige foto van de bollenvelden vermeld, dat men eerst de duinen heeft moeten weggraven voor men goede geestgronden had( Hij ontmoet in Goes de heer I. G. J. Kakebeeke, rijks- landbouwleraar voor Zeeland en directeur van de land bouwschool in Goes. Hij maakt kennis met de vele land bouworganisaties en geeft daarvan uitvoerige cijfers. Onder de veelzeggende kop „Religion and goat breeding" geeft hij de aantallen leden der organisaties in Zeeland: Zeeuwse Landbouw Maatschappij 3.189 Katholieke Boerenbond 1.084 Christelijke Boerenbond 304 Plaatselijke landbouwverenigingen 5.483 IJ IJ komt er niet helemaal uit, maar hij vindt het wél reusachtig. Want, zegt hij, als je de cultuurgrond in Nederland optelt heb je net zoveel als in Essex, Suf folk, Norfolk, Lincoln en Kent. En daar is nog geen tiende deel van ons aantal aangesloten bij een landbouwmaat- schappij. Het Nederlands landbouwcomité noemt hij „the parliament of agriculture in the Netherlands". Over Zee land is hij geestdriftig. In 1906 liep door dijkbreuk 9.000 gemeten (acres) onder water en in 1911 nog eens 875. Hij zag het herstel van de dijken en vond dat geweldig. De Zeeuwen zijn „a folk of metal" en dat niet alleen: mét de Noordhollanders, de Friezen en de Groningers zijn zij „at the head of the nation in point of intelligence". Als je uit Brabant komt, zegt hij later, en je komt in Zeeland, dan zie je plotseling zóveel werklust en ondernemings geest dat men denkt „one has crossed into a different country". Hopelijk kunnen Westbrabantse lezers dit niet ontcijferenHet enige dat op ons is aan te merken vindt hij dat de oude klederdrachten gaan verdwijnen. De Zeeuwse landbouw voortreffelijk CCOTT duikt zeer diep in de Zeeuwse landbouw en geeft bijv. een tabel van de arealen van de elf belangrijkste gewassen in 1870, 1890 en 1910. Winter tarwe is bijna gehalveerd, wintergerst (thans hier onbe kend) is toegenomen evenals haver, blauwmaanzaad, vlas, aardappelen, suikerbieten en „mangels". Erwten en bonen zijn gelijk gebleven. Er is intussen echter ook land In gepolderd, zodat zijn vergelijking niet helemaal opgaat. Het kunstmestgebruik in Zeeland is hoog en er zijn 80 plaatselijke inkoopverenigingen. Jammer vindt hij dat een kwart van de Zeeuwse grond in Belgische handen is. Het valt hem wel op, dat het Zeeuwse bouwland onkruidvrij is. En men kent hier geen stakingen van landarbeiders, zoals in Groningea Scott bezoekt een hoeve met 170 gemeten land, waar men 16 paarden houdt. De schapen lopen over het ge ruimde bietenland om koppen en blad op te eten. Elders verzamelt men eerst de koppen voor de koeien. Minder fraai vindt hij, dat In Zeeland schoolkinderen vanaf 11 jaar in mei en juni zes weken vakantie krijgen om bij de bieten (verdunnen, hakken) te helpen. Vanzelfsprekend brengt hij ook een beezoek aan de Wilhelminapolder. Hij noemt die niet met name, maar vertelt van een polder die In zes bedrijven van elk 500 gemeten was verdeeld. Men was er juist bezig de mei doornhagen te rooien rond de weiden. Puntdraad was beter. Men teelt er voorts veel populieren voor de eigen klompenmakerij. Hij beschrijft de hele gang van zaken, maar meent dat de kleine boeren meer uit een gemet halen dan men hier doet. Hij is ook bij de jacht geweest en, statisticus als hij is, vermeldt hij de aantallen ge schoten wild (nog steeds in de Wilhelminapolder) van het voorgaande jaar: 700 -1000 hazen (men had ze niet nauwkeurig geteld), 400 - 500 patrijzen, wat fazanten en vele eenden. Dus niet alles wat de boer 'teelt komt tn de schuur, concludeert hij. (Zie verder pag. 10

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1969 | | pagina 2