LANDBOUWBEGROTING 1968
4
OVERLEG EN BEZINNING
Het E.E.G.-landbouwbeleid, zoals dat is gegroeid,
komt naar de mening van Minister Lardinois stellig
voor nadere overweging in aanmerking. Het E.E.G.-
beleid, vrijwel steeds in moeilijke onderhandelin
gen tot stand gekomen, draagt onvermijdelijk spo
ren van een compromis. De minister vindt ook het
totstandgekomen markt- en prijsbeleid niet onaan
tastbaar. Juist in de komende jaren zal z.i. bijzon
dere aandacht besteed moeten worden aan een
zekere stroomlijning en bijsturing. Reeds in een zui
ver nationaal landbouwbeleid is dit een gebieden
de eis. Het zal ook in het E.E.G.-landbouwbeleid
voortdurend nodig zijn na te gaan in welke opzich
ten eventueel correcties moeten worden aange
bracht. Minister Lardinois acht het in dit verband
van groot belang, dat de E.E.G.-raad in het najaar
van 1968 een fundamenteel debat zal hebben over
het E.E.G.-landbduwbeleid. Daarbij zullen o.m. de
financiële consequenties van dit beleid, die vooral
de vorm aannemen van verliezen op de afzet naar
de wereldoverschottenmarkt, alsmede het land-
bouwstruktuurbeleid worden betrokken.
LANDBOUWSTRUKTUURBELEID
Voor het landbouwstruktuurbeleid is de Minister
van Landbouw en Visserij voornemens om in de in
Brussel te voeren besprekingen mede aandacht te
vragen voor de samenhang hiervan met het alge
meen-economisch beleid. In sommige partner lan
den wordt naar zijn mening de aandacht nog te
overwegend geconcentreerd op investeringen die in
de landbouw zelf noodzakelijk worden geacht. Bij
een geïsoleerde behandeling van de hier liggende
vraagstukken wordt gemakkelijk het effekt op de
omvang van de produktie uit het oog verloren. Dit
is noch in het belang van de Nederlandse, noch in
dat van de landbouw van de Gemeenschap in zijn
geheel. Om op een verantwoorde wijze het proces
van afvloeiing van arbeidskrachten uit de land
bouw positief te kunnen begeleiden, is het scheppen
van de daarvoor noodzakelijke arbeidsplaatsen bui
ten de landbouw een eerste voorwaarde. In dit ver
band onderstreept de Minister, naast een verant
woord struktuurbeleid in de sfeer van de produktie,
ook het grote belang, dat aan een verdere moderni
sering van de Nederlandse afzetstruktuur moet
worden gehecht.
HET LANDBOUW EGALISATIE FONDS
De begroting van het Landbouw Egalisatie Fonds
(L.E.F.), waarin de financiële gevolgen van het
markt- en prijsbeleid in de landbouw worden aan
gegeven, vertoont voor het jaar 1969 een zodanige
weerslag van het gemeenschappelijk landbouwbe
leid van de E.E.G., dat het fonds voor het overgrote
deel der gelden het karakter heeft gekregen van
een instituut van voorfinanciering. Dit in samen
hang met de verrekeningen met het Europese
Oriëntatie- en Garantiefonds van de E.E.G. in de
periode 1 juli 1968 - 1 juli 1969.
Deze ontwikkeling is een gevolg van het feit, dat
de uitgaven ingevolge het gemeenschappelijk
markt- en prijsbeleid geheel uit het Europese Fonds
worden vergoed, terwijl de nationale inkomsten uit
(E.E.G.)heffingen voor 90 procent worden afgedra
gen. Tegenover de geraamde vergoeding van het
Europese Fonds voor gemeenschappelijke markt
en prijsregelingen van 1.060 miljoen staat een af
dracht van heffingen ten bedrage van 612 miljoen,
terwijl het Nederlandse aandeel in het verwachte
tekort van het Europese Fonds 323 miljoen vergt,
zodat de uiteindelijke bijdrage van het Europese
Fonds op 125 miljoen neerkomt. Daar staat weer
tegenover, dat de Nederlandse bijdrage aan het
Europese Fonds (afdeling Oriëntatie) 85 miljoen
bedraagt en dat de tweede tranche van de drie ge
meenschappelijk te financieren graancompensatie-
betalingen ten behoeve van Duitsland, Italië en
Luxemburg van Nederland ƒ40 miljoen eist.
Nu de vrije markt van de E.E.G. ook voor zuivel,
rundvlees en suiker tot stand is gekomen, komt in
de L.E.F.-begroting 1969 voor de landbouw nog
slechts één nationale steunregeling voor, n.l. de ver
werkingstoeslag voor vlas, waarvoor nog geen ge
meenschappelijke regeling bestaat. Deze verwer
kingstoeslag wordt voor 1969 geraamd op 1,5 mil
joen. Alle andere toeslagen en subsidies, zoals de
melkprijstoeslag, de graan toeslag lichte gronden en
de broodsubsidies, zijn geleidelijk afgeschaft. Het
geraamde nadelige saldo 1969 van het L.E.F. be
draagt 242 miljoen ten laste van de begroting van
het Ministerie van Landbouw en Visserij (vorig
jaar 175,3 miljoen).
FINANCIERINGSVRAAGSTUKKEN
EN VAKMANSCHAP
Nieuw in de Memorie van Toelichting is de grote
aandacht die besteed wordt aan de financierings
vraagstukken in de land- en tuinbouw. De Minister
wijst erop dat bij de gebruikelijke ondernemings
vorm in de agrarische bedrijfstak de funkties van
ondernemer, bedrijfsleider en verschaffer van het
benodigd risico-dragend vermogen en veelal ook
nog van leverancier van (een groot deel van) de
arbeid, in één persoon verenigd zijn.
Voorts leidt de aard van de land- en tuiribouw-
produktie tot ©rote inkomensschommelingen. Ten-
rfbette wordt of> grand in het algemeen niet af ge-
(Vervolg van pagina 1)
schreven, zodat leningen ter financiering van grond
aankopen uit besparingen moeten worden afgelost
Door deze en andere faktoren heeft de land- en
tuinbouw grote behoefte aan permanent beschik
baar risico-dragend vermogen. De basis hiervan
wordt gevormd door het risicodragend (eigen) ver
mogen van de ondernemer en zijn gezin zelf.
Een viertal aspekten acht de Minister bij de finan
cieringsvraagstukken van belang:
1. Het verkrijgen van de benodigde financierings
middelen. Daartoe staat een goed ontwikkeld
landbouwkredietwezen ter beschikking en zijn
ruime mogelijkheden aanwezig om in de kre-
dietverkrijging te voorzien. Bij onvoldoende
zekerheid kan een beroep worden gedaan op het
Borgstellingsfonds voor de Landbouw. De
Memorie geeft in onderstaande tabel de L.E.I.-
cijfers uit Studie no. 57:
HET EIGEN VERMOGEN IN DE GEHELE NEDERLANDSE LANDBOUW IN 1957 EN 1963
(in min. gld.)
1967 kan worden aangenomen, dat het beeld met
betrekking tot het vreemd vermogen op langé
termijn in de landbouw na 1963 weinig is ver
anderd.
4. De rentabiliteit. In de periode 1957 - 1963 was de
stijging van de vermogensbehoefte circa 2 mil
jard, waarvan circa ƒ1230 miljoen afkomstig
was van netto-investeringen. In deze stijging
werd voorzien door 775 miljoen vreemd ver
mogen, 240 miljoen pachtfinanciering en 1015
miljoen zelffinanciering. De landbouw kon dus
in deze periode uti eigen middelen 1015 mil
joen opbrengen.
Hij voorzag daarmede voor 50 pet in de vermo
gensbehoefte uit hoofde van netto-investeringen
en afvloeiing van eigen vermogen uit de land-
bouw. De belangrijke zelffinanciering tn de on-
AKT1VA
Gepachte grond en gebouwen
Grond en geb. in eigendom en in eigen exploit.
Dode inventaris
Veestapel
Voorraden
Totaalkap. goederen (excl. gepachte grond en geb.)
Totaalkap. goederen (incl. gepachte grond en geb.)
Vorderingen op lange termijn
Liquiditeiten
Totaal vermogen (excl. verpachtersvermogen)
Totaal vermogen (incl. verpachtersvermogen)
PASSIVA
Schulden op lange termijn
Schuilden op korte termijn
Totaal schulden (excl. verpachtersvermogen
Totaal schulden (incl. verpachters vermogen)
Eigen vermogen (niet-verpachtersvermogen)
Eigen vermogen in van totaal vermogen
inclusief verpachtersvermogen
exclusief verpachtersvermogen
Daarbij wordt opgemerkt dat daaruit o.m. de
grote betekenis van het instituut van de pacht
als financieringsbron blijkt. Van het totaal in
grond en gebouwen geïnvesteerde vermogen
werd in de onderzoekperiode circa 50 pet. ge
financierd via de pacht, waarbij gewezen kan
worden op de omvang van de pacht van in het
bijzonder ouders aan kinderen. Wordt studie nr.
57 over 1963 betrokken op het gemiddelde van
de C.B.S.-cijfers over 1959 en 1966, dan blijkt dat
2/3 van de gepachte grond van verwanten af
komstig is van ouders, dit is meer dan 20 pet.
van de totale oppervlakte cultuurgrond. On
danks het feit, dat het aandeel gepachte grond
geleidelijk afneemt, n.l. van 56 pet. in 1959 tot
49 pet in 1966, is het aandeel van de gepachte
grond, afkomstig van ouders, nauwelijks ge
wijzigd.
2. Het handhaven van een voldoende omvang van
eigen vermogen als basis voor het aantrekken
van vreemd vermogen en het opvangen van ver-
mogensrisico's. Het aandeel van familieleningen
in het vreemd vermogen loopt op lange termijn
teruig maar was op 1 mei 1967 nog hoger dan
40
3. Het behouden van voldoende geldmiddelen zodat
alle noodzakelijke betalingen op tijd uit afschrij-
vingsgelden en netto-overschotten kunnen wor-
dij voldaan.
Een verbetering of achteruitgang hierin is op te
maken uit „momentopnamen" van jaar tot jaar.
Uit de cijfers uit de L.E.I.-tabel blijkt dat het
liquiditeitssaldo begin 1964 ruim 10 hoger was
dan begin 1963.
De Minister merkt hierover in de Memorie ver
der op dat, gezien de ontwikkeling van de ren
tabiliteit van de landbouw na 1964 mag worden
aangenomen, dat de liquiditeitspositie gemiddeld
niet is achteruitgegaan.
Ter volledige beoordeling van de liquiditeits
positie zijn niet alleen de momentopnamen van
de aanwezige liquiditeiten van belang doch ook
de te verwachten inkomsten en betalingsver
plichtingen in de komende periode; hieronder
vallen de rente en aflossing van vreemd ver
mogen op lange termijn. Zoals viel te verwachten
was méér vreemd vermogen op lange termijn in
de onderzoekperiode 1957 - 1963 op eigendoms-
bedrijven aanwezig dan op pachtbedrijven. Van
het vreemd vermogen op lange termijn was circa
58 pet. onder hypothecair verband verkregen. In
1963/64 was er op circa 40 pet. van de pachtbe
drijven geen vreemd vermogen op lange termijn
aanwezig; by de eigendomsbedrijven 20 pet.
Zowel by pacht als bij eigendomsbedrijven was
het vreemd vermogen op lange termijn per ha
lager naarmate de bedrijven ouder waren. Ge
zien het percentage eigen vermogen per 1 mei
Mei 1957 In prijzen Begin 1963 In prijzen
van 1957
in prijzen
eind '62
van 1963
4.540
4.780
7.250
5.460
4.720
4.975
7-550
5.040
800
1.090
1.200
1.130
2.900
3.345
3.160
3.360
400
500
550
520
8.820
9.910
12.460
10.050
13.360
14.690
19.710
15.510
690
568
714
714
2.300
2.029
2.552
2.552
11.810
12.507
15.726
13.316
16.350
17.287
22.976
18.776
1.570
1.878
2.361
2.361
680
626
788
788
2.250
2.504
3.149
3.149
6.790
7.284
10.399
8.609
9.560
10.003
12.577
10.167
58
58
55
54
81
80
80
76
derzochte periode was mogelijk door het niveau
van de rentabiliteit met de in het algemeen sobe
re levenswijze van de Nederlandse boer.
De ontwikkeling na 1963 als geheel is vermoe
delijk niet ongunstiger. Per 1 mei 1967 beliep het
eigen vermogen immers nog bijna 80 pet. Voorts
herhaalde zich ook na 1964 het feit, dat de on
verplichte aflossingen van schulden, waarvoor
contractueel geen aflossingstermijnen waren
overeengekomen, aanzienlijk hoger waren dan
de verplichte aflossingen. Ook bij het Borgstel
lingsfonds voor de Landbouw, dat zijn aktivitei-
ten in het algemeen toch uitstrekt over bedrijven
die qua financiering veelal zitten „op het scherp
van de snede", zijn de aflossingen telkenjare
hoger dan de contractuele verplichtingen.
Bovenstaande gunstige beoordeling van de ver
mogenssituatie en vermogensgroei in de land
bouw als geheel betreft de zittende exploitanten
op bestaande bedrijven.
Anders ligt dit bij overname van de bedrijven bij
generatiewisseling, aldus de Minister. In dit ver
band moet onderscheid worden gemaakt tussen de
bedrijfsovername bij generatiewisseling in het alge
meen en overname van bedrijven met verhoudings
gewijs veel grond. Er vindt een aanzienlijke af
vloeiing plaats van personen uit de landbouw. In
het bijzonder bij generatiewisseling gaat dit ge
paard met een afvloeiing van risico-dragend ver
mogen, hetgeen vooral relevant is bij vertrek uit de
landbouw van kinderen, resp. broers en zusters.
Bovendien heeft de bedrijfsopvolger in vele geval
len extra behoefte aan vermogen voor een veelal
noodzakelijke modernisering van het bedrijf.
Toch betwijfelt de ondergetekende of de huidige
situatie met betrekking tot de bedrijfsopvolging een
algemeen en, zonder bijzondere maatregelen, onop
losbaar knelpunt inhoudt.
In de eerste plaats is de afvloeiing van het risico
dragend vermogen uit de landbouw als geheel min
der groot dan weieens wordt verondersteld.
Uitgaande van het gemiddelde percentage eigen
vermogen van 80 en een gemiddeld kindertal in de
landbouw van 3,4 veronderstelt men, dat het eigen
vermogen (dus het risico-dragend vermogen bij uit
stek) daalt tot (1,0 3,4) X 30 pet. circa 23 pet.
De praktijk is evenwel, dat ruim 90 pet. van de boe
renzoons ook weer een boerendochter huwt. In die
gevallen daalt het risicodragend vermogen tot
(1,9 3,4) x 80 pet. 45 pet.
In individuele gevallen kunnen zich uiteraard
friktieverschynselen voordoen. De situatie met be
trekking tot de bedrijfsopvolging kan van geval tot
geval verschillen, afhankelijk van de omvang van
het over te nemen bedrijf, de vermogenspositie van
de ouders, het aantal kinderen dat een beroep doet