10 REGIONALE industrialisatie is dus niet zo maar „ontwikkelingshulp voor de mensen in de pro vincie": het is een hoeksteen van het sociaal-econo misch beleid op lange termijn voor ons hele land. In de nota inzake de ruimtelijke ordening komt naar voren, dat een essentieel onderdeel van het beleid moet zijn het tot stand brengen van grote stedelijke en industriële agglomeraties in de gebieden buiten de Randstad zoals het Noorden en Zeeland. Het is immers weinig effectief ieder dorp zijn eigen „industrietje" te geven. De ervaringen in bin nen- en buitenland hebben geleerd, dat alleen het creëren van een agglomeratie van grote en middel grote industriële bedrijven een gezonde en duurzame basis voor een regionale industriële ontwikkeling biedt. Behalve het stimuleren van een industriële concentratie is van belang, dat de bijliggende woon gebieden aantrekkelijk zijn. Het benodigde middel bare en hogere kader van de nieuwe bedrijven moet immers bereid zijn in het nieuwe gebied te komen wonen. De veelgenoemde nota zegt in dit verband ©ver het Noorden: voor het aantrekken van bedrijven met een gedifferentieerde structuuris de ontwikkeling van rijker geschakeerde stedelijke milieu's thans één der voorwaarden". Het regionale industrialisatiebeleid moet voorts consistent, duidelijk en duurzaam zijn. Kiest men eenmaal voor een beleid om op daarvoor geëigende plaatsen industriële agglomeraties te stichten men dient na een initiëel sukses dit beleid voort te zetten en er naar te streven zo vlug mogelijk een concen tratie van bedrijven tot stand te brengen. Eén of twee grote bedrijven maken nog geen industrie centrum. Het eerste industrialisatieplan voor de provincie Zeeland is mislukt. Ik doel hier op het plan uit de zeventiger jaren van de vorige eeuw. Dit plan bracht ons een spoorlijn, een kanaal, een haven in Vlissin- gen en één bedrijf: de N.V. Kon. Mij. „de Schelde". Dit bedrijf bestaat nog steeds en mag zonder over drijving het grote sukses van het gehele programma worden genoemd maar het was het enige sukses. Van een werkelijke economische opleving in Zeeland was geen sprake. Aan de Scheldemond ont stond geen industrie- en havencentrum van beteke nis. De provincie Zeeland beleeft thans haar tweede industrialisatieplan. Er kwamen vier grote nieuwe bedrijven: Dow Chemical en Hoechst bouwden che mische fabrieken; „de Schelde" een grote reparatie- werf; Philips een fabriek voor lampen. Dit was de eerste aanzet van de industrialisatie. Waar het thans om gaat is het uitbouwen tot agglomeraties. Maar de nieuwe grote bedrijven blijven weg. In feite is er een zekere stilstand in de industrialisatie in dit gewest. Nu ben ik niet op zoek naar dramatische effecten. Ik houd derhalve verre van kreten als: „wij zgn weer even ver als in 1880 w(j bljjven weer halver wege steken". Maar ik ben wel ongerust en bepaald ook geërgerd. In vele opzichten ligt het gebied rond de Schelde mond gunstig voor het vestigen van industrieën, havens e.d. Wanneer wij mettertijd over een vaste verbinding over de Westerschelde beschikken, lijken ook de verbindingen ideaal. De gunstige ligging van deze streek wordt reeds lang^ onderkend ook in Den Haag. In vele mi nisteriële verklaringen en uitspraken is gewezen op de kansen van ons gebied. De woorden zijn in daden omgezet: vele miljoenen guldens zijn geïnvesteerd voor grote infrastructuurwerken in Vlissingen-Oost en vooral bij Terneuzen. Maar zoals gezegd: daar bleef het bij. Omdat zich te weinig nieuwe, grote bedrijven vestigden, is bovendien de rentabiliteit van deze overheidsinvesteringen te laag. MA de eerste start van de industrialisatie te onzent heeft de Regering in de „Tweede Nota inzake de Ruimtelijke Ordening" en de „Zeehaven nota' wellicht nog krachtiger dan voorheen, de Scheldemond als toekomstig trekpaard van onze nationale economie aangewezen. Na langdurige aarzeling erkende ook Rotterdam de grote mogelijkheden in Zeeland: het Overleg orgaan Zeehavenontwikkeling Zuid-West Nederland kwam tot stand. De belangrijkste leden van dit orgaan zijn de Commissarissen der Koningin in de provincies Zuid-Holland, Noord-Brabant en Zee land, de voorzitter van de Rijnmondraad en de burgemeester van Rotterdam. Het eerste resultaat van dit overleg was het rapport „Verkenning van enkele aspecten van de ontwikkelingsmogelijkheden voor zeehavens in het Deltagebied": het bekende „groene boekje". In het „groene boekje" worden aangewezen als plaatsen voor nieuwe zeehavenprojecten: in de eerste plaats de Maasvlakte bij Rotterdam; in de tweede plaats Vlissingen-Oostin de derde plaats het gebied bij Terneuzen; in de vierde plaats Reimerswaal (eerst tegen 1980 ter hand te nemen). Ten vijfde noemt het rapport een verzameling kleinere ter reinen hoofdzakelijk toegankelijk voor kleinere schepen. Daarbij wordt genoemd naast Middelburg, Breskens, e.a. ook het oevergebied van Noord-Bra bant bij Moerdijk. Het groene boekje is allerwegen met instemming ontvangen. Het is geroemd als een prachtig voor beeld van samenwerking van de bestuurderen der waardering, daar het binnen het kader van de „Tweede Nota inzake de Ruimtelijke Ordening" en van de „Zeehavennota" tot een nadere detaillering overging, waarbij vaagheden werden vermeden. Sinds de verschijning van het groene boekje zijn echter enige maanden verstreken en met het ver loop van de tijd zien wij, dat men hier en daar ge neigd is het boekje in de prullenmand te gooien. Wat is er nl. gebeurd? SHELL-Chemie wil een nieuwe fabriek stichten. Onlangs verkoos een Duitse onderneming Degussa voor de bouw van een nieuwe chemische fabriek Antwerpen boven Nederland. Niet omdat in Nederland geen geografisch gunstige vestigings plaats te vinden zou zijn, maar wel omdat men het economische klimaat van België prefereerde boven dat van Nederland. Derhalve wordt nu de grootste moeite gedaan, Shell Chemie in ons land te houden. Dit is inder daad een zaak van nationaal belang. De Minister van Verkeer en Waterstaat, Zijne Excellentie Drs. J. A. Bakker, vertelde in de Kamer, dat dit bedrijf werk zal bieden aan 600 tot 1000 man. In de Rotter damse agglomeratie is voor dit bedrijf geen plaats. Bij het bedrijf moeten zeeschepen kunnen afmeren. Maar tegen veler verwachting en tot veler ergernis wordt niet geijverd, dit bedrijf in Terneuzen of Vlissingen-Oost te vestigen. Twee andere partners in het Overlegorgaan, Noord-Brabant en de Ge meente Rotterdam, beijveren zich, dit bedrijf een zeehavenindustrie bij uitstek onder te brengen bij de Moerdijk. In Zeeland is men hierover uiterst gebelgd en de autoriteiten in deze provincie hebben mijn respect voor de beheerste wijze, waarop zij reageren op de Rotterdamse en Brabantse uitlatin gen over dit geval. Het is ronduit ergerlijk. Men heeft de neiging de Zeeuwse houding over deze zaak af te schilderen als naïef en egocentrisch. Maar zijn de Zeeuwse argumenten zo zwak? Dit lijkt mij niet. Integendeel! Door opeenvolgende rege ringen van de laatste jaren is steeds gesteld, dat langs de Scheldemond nieuwe zeehavencomplexen dienen te verschijnen en niet in het binnenland bij de Moerdijk. De Zeeuwse industrialisatie vraagt dringend om een follow-up. Wanneer men thans bij de Moerdijk nog een nieuw zeehavencomplex zou ontwikkelen, betekent dit een zeer ernstige terug slag voor het toch al trage Zeeuwse industralisatie- tempo. In dit verband kan gesproken worden van „een doodsteek voor de Zeeuwse Zeehavenontwik keling". LJOEWEL de zaak zeker nog niet duidelijk is, moet ik bekennen, eenvoudig niet te kunnen geloven, dat de Moerdijk vestiging van Shell-Chemie doorgaat. Ik kan mij namelijk niet voorstellen, dat deze Regering zo zeer zal afwijken van de sinds jaren gevolgde beleidslijnen inzake de ruimtelijke orde ning en de regionale industrialisatie, dat zij alle bestaande plannen op dit punt zou negeren. Deze plannen zijn niet zo maar een produkt van dag dromers. Aan de opstelling hebben vele deskun digen medegewerkt en de plannen zijn door de Regering, met name door middel van de genoemde nota inzake de ruimtelijke ordening, als beleidslijn aan de Staten Generaal aangeboden. Ook de huidige Regering heeft deze beleidslijn tot dusver altijd onderschreven. Wanneer er een zeehaven komt aan de Moerdijk zal zeer spoedig de eis komen om dit gebied ook voor grote schepen b.v. van 40-60.000 ton bereik baar te maken. Het bevaarbaar maken van de Dordtsche Kil voor dergelijke grote schepen vormt een ernstige bedrei ging van de zoetwaterhuishouding in dat gebied. Om nog niet te spreken over de kosten, welke met deze waterwerken gemoeid zijn. Naar verluidt zou Shell-Chemie wanneer het aan de Scheldemond wordt gevestigd een paar pijpleidingen naar Rot terdam moeten hebben. Het lijkt mij niet uitgeslo ten, dat een aanleg van deze leidingen van Over heidswege zoals gedaan werd voor Mobil in Amsterdam heel wat goedkoper uitkomt dan de kostbare water- en havenwerken bij de Moerdijk. CR wordt naar voren gebracht, dat de vestiging van Shell-Chemie gunstig zou zijn in verband met de werkgelegenheid in westelijk Noord-Bra bant. Daar zou ik twee punten tegenover willen stellen: 1. In Noord-Brabant moet men dan geen zeehaven bedrijven vestigen, maar landbedrijven. Het in dustrialisatiebeleid dient selectief te zijn. 2. Men zou bij inwilliging van het Shell-Chemie project aan de Moerdijk te sterk handelen onder druk van de omstandigheden. Men laat zich ver leiden tot „standrechtelijke" industrialisatie en ruimtelijke ordening. Ik citeer het groene boekje: „Indien dergelijke investeringen worden verricht zonder bezinning op de verdere toekomst dan is het gevaar niet denk beeldig, dat de beslissingen te veel worden genomen onder druk van de huidige omstandigheden, welke soms in het geheel niet relevant zijn voor de vraag stukken op langer zicht". Hoe het ook zij waar de industrialisatie ook plaats vindt in vrijwel alle gevallen heeft het Gouden Delta. Het rapport verdiende bovendien vérgaande konsekwenties voor de agrarische saktor. Voor het vestigen van bedrijven, de aanleg va» wegen, de bouw van steden en de aanleg van re creatiegelegenheden in verband met de leefbaar heid moeten meestal agrarische gronden aan hun bestemming worden onttrokken. Is het deze prijs waard? Ik zou deze vraag bevestigend willen beantwoor den. Voor de groei van onze nationale economie en de werkgelegenheid kunnen wij van de veeteelt en de landbouw geen grote bijdrage verwachten. De afvloeiing van arbeidskrachten uit deze sektoren zai blijven voortgaan. Een groot deel van onze veeteelt en een beteke nend deel van de akkerbouw kost de Nederlandse samenleving geld. Enerzijds via de rijksbegroting anderzijds omdat door invoerheffingen de binnen landse prijs voor een aantal produkten aanzienlijk boven het wereldprijspeil wordt gebracht. In 1960 was met de totale uitkeringen van het Landbouw- Egalisatie Fonds een bedrag van ruim 1,2 miljard gulden gemoeid. Dit betekent, dat in 1965 het gemid delde gezin waarvan het inkomen niet door agrarische werkzaamheden werd verdiend zo a ƒ.350,a ƒ400,bijdroeg aan de inkomens-subsi dies voor de agrarische sektor. kAAAR wanneer dit beleid van protectie en in- 'v* komengarantie leidt tot de noodzakelijke structuurveranderingen in de landbouw en veeteelt, zijn de omvangrijke subsidies wellicht gerechtvaar digd." In dit verband kan ik echter niet voorbijgaan aan de ongerustheid in industriële kringen ovër het agrarische beleid. Men vindt, dat het herstructu reringsproces bepaald niet snel genoeg verloopt, wat mede het gevolg is van te hoge garantie- en inter ventieprijzen. Er wordt gesteld, dat de oplossing van de agra rische structuurproblemen nog steeds veraf lijkt en dat wij in de komende decennia als gemeenschap steeds meer zullen moeten opbrengen om bepaalde agrarische sektoren in stand te houden. Nog kort geleden werden wij via de kranten e.d. uitvoerig ingelicht over de grote problemen in de zuivelsektor; overproduktie van melk, enorme botervoorraden, enz. In agrarische kringen was men verontrust over de reactie van de autoriteiten op de zuivelcrisis. Ik kan mij dit voorstellen, maar ik vraag mij af of de veehouders wel voldoende beseffen, dat de gang van zaken rond de prijssubsidie in de zuivelsektor be tekenende delen van het Nederlandse volk hogelijk verbaast en niet zelden prikkelt. In vele niet-agrarische kringen, ook in de in dustrie, heeft men een bepaald duidelijk oordeel. De overproduktie met name in de zuivelsektor wordt veroorzaakt door te hoge garantieprijzen. De fundamentele oorzaak hiervan is, dat men de principiële fout heeft gemaakt, de inkomens-subsidie te willen koppelen aan het marktmechanisme. Bo vendien wordt een onvoldoende onderscheid ge maakt tussen de belangen van de huidige boer en de boer in de toekomst. De voorkeur van vele industriëlen gaat uit naar een stelsel van vrye prijzen, waarbij het markt mechanisme chronische verstoringen, zoals wij thans in de zuivelsektor zien, onmogelijk maakt. Tegelijkertijd zou aan iedere boer een inkomens subsidie moeten worden verstrekt, afhankelijk van de grootte van zijn bedrijf, en die in beginsel lo» staat van de exploitatieresultaten van zijn bedrijf. Deze subsidie zou een persoonlijk karakter moe ten hebben; het recht op subsidie gaat niet zonder meer over op de opvolger in het bedrijf. Vooral het moment van opvolging zou moeten worden aange grepen om de beoogde structuurwijzigingen tot stand te brengen. Zo zou kunnen worden besloten de subsidie niet te continueren waardoor men in feite gedwongen wordt het bedrijf aan een andere boer te verkopen teneinde de zo noodzakelijke schaalvergrotingen te bereiken. Dit systeem vraagt op bepaalde punten een over heidsbemoeienis, welke nog verder gaat dan tot dus ver. Dit lijkt echter gerechtvaardigd er staan te grote materiële belangen op het spel. In haar uitvoering is een dergelijk systeem uiter aard aanzienlijk ingewikkelder dan het bestaande systeem. Maar in industriële kringen heerst de mening, dat het fundamenteel juist is. Een dergelijk systeem komt voorts tegemoet aan de wensen van de ontwikkelingslanden, daar de hoge tolmuren wor den afgeschaft. Zeker in de beginperiode zou het nieuwe systeem even veel geld kosten als het be staande systeem. Maar het nieuwe stelsel biedt aan zienlijk gunstiger perspectieven voor het bereiken van de noodzakelijke structuurveranderingen. Men dient zich ervan bewust te zijn, dat twijfel aan de voortgang van het herstructureringsproces zeker niet volledig geldig is voor grote sektoren van de Zeeuwse landbouw. Integendeel op dit punt heeft men een reputatie opgebouwd. Bovendien moet men ten aanzien van het rendabel zijn van dse agrarische sektor duidelijk onderscheid maken tus sen de tuinbouw enerzijds en een deel van de land bouw en de veeteelt anderzijds. Ook deze problema tiek kent immers belangrijke nuances. Desondanks ben ik geneigd te concluderen, dat door het feit, dat economische groei die zorgt voor materiële wed vaart en de financiën voor de leefbaarheidsinves teringen e.d. alleen te waarborgen is door industrialisatie, men op dit punt de landbouw onder* geschikt moet maken. En wel zodanig, dat in voor komende gevallen agrarische gronden worden aan- (Zie verder pag. 19)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1968 | | pagina 10