Z. E. Drs. H. A. KORTHALS,
ZATERDAG 1 JULI 1H1
529
Rede gehouden door
Minister Van Verkeer en Waterstaat, op de Algemene Vergadering
der Zeeuwse Landbouw Maatschappij op 22 juni 1961 te Kamperland
DE Minister van Verkeer en Waterstaat in uw midden lijkt op het eerste gezicht zoveel als een
vreemde eend in de bijt. Ook wanneer men de doorwrochte rede heeft beluisterd die uw voorzitter
zojuist heeft gehouden. Wie evenwel het program doorleest van uw manifestatie komt niet alleen
onder de indruk van het zeer omvattende werk da de organisatoren hebben verricht om de2e dagen
van uw samenzijn tot hoogtijdagen te maken voor de Zeeuwse landbouw, maar tevens ziet men daarin
hoe reeds uwerzijds het contact is gelegd met de werken waarmee het Departement van Verkeer en
Waterstaat van doen heeft. Het geheel immers staat onder invloed van hetgeen genoemd is: „Delta
einde eerste fase".
Het is om die reden, dat ik gemeend heb in de uitnodiging hier te spreken te moeten treden, en zij
het in kort bestek tot U te mogen spreken. Dat uw congres overigens samenhangend alweer met
de Deltawerken hier op Noord-Beveland wordt gehouden was voor mij reden temeer om hierheen
te komen.
Het is immers zo dat de in het afgelopen jaar uitgevoerde afdammingen van de Zandkreek en het
Veerse Gat het voorlopig eind betekenen van een proces van inpolderingen gedurende hetwelk Noord-
Beveland na in het einde van de 16e eeuw opnieuw uit de zee te zijn verrezen, zijn huidige vorm heeft
verkregen.
Nog één verandering een zeer belangrijke ligt er voor het voormalig eiland in het verschiet,
n.l. de afdamming van de Oosterschelde, en dan heeft dit deel van Zeeland het nieuwe uiterlijk
waarin het Deltaplan voorziet.
Het een en ander is echter, daarvan ben ik mij bewust, voor de streek geen eenvoudige zaak.
Reeds in de tijd dat de plannen voor de afsluiting der zeegaten in het zuidwesten van ons land vaste
vorm begonnen aan te nemen, gaven de ontwerpers er zich rekenschap van dat zij niet alleen met
een zuiver technisch probleem bezig waren, doch dat bij de ingrepen in de bestaande waterstaatkun
dige toestand waarin het Deltaplan voorzag, ook nog belangen van geheel andere aard ten goede
of ten kwade gemoeid zouden zijn, aan welke belangen men niet voorbij kon gaan zonder daar aan
dacht aan te schenken.
Zeeland, om bij deze provincie te blijven, kende immers een samenleving ingesteld op de voor deze
provincie zo eigenaardige aardrijkskundige toestand, d.w.z. dat zij bestaat uit gebieden die althans
naar hedendaagse opvattingen geïsoleerd zijn door hun ligging tussen brede wateren, geïsoleerd ten
opzichte van andere provinciën en van elkaar. De onlangs gemaakte afsluitingen der zeegaten en de
daardoor ontstane snellere verbindingen stellen ons nu ook daadwerkelijk voor het feit dat er in Zeeland
iets verandert op materieel, en onvermijdelijk ook op ander dan materieel gebied, immers ook op gees
telijk terrein.
Waarom dan is enkele jaren geleden besloten tot deze krachtdadige ingreep, die door velen mis
schien niet begeerd is? En waarom wordt niet volstaan met de verhoging van de bestaande dijken
zoals langs de Westerschelde en in andere delen van ons land ook geschiedt?
In dat geval immers zo zou men kunnen redeneren zou er eigenlijk niets veranderen behou
dens de zozeer nodige verhoging van de veiligheid.
ZO eenvoudig ligt de zaak echter niet. Men zou
inderdaad alle dijken wel kunnen verhogen
en verzwaren maar, om een bekend beeld te ge
bruiken, men zou dan in vele gevallen een reus
op lemen voeten bouwen.
Een dijk behoort immers niet alleen voldoende
hoog en breed te zijn, maar moet ook op een
stevige basis rusten, en het is juist deze basis die
in deze streken, en vooral in de omgeving van de
Oosterschelde, ontbreekt. Hier, midden in Zeeland
is het wel voldoende om het woord „oeverval" te
noemen om mijn gehoor te doen beseffen waar ik
op doel. Deze overvallen zijn een verschijnsel dat
men ook heden ten dage nog niet beheerst. Zij
zijn het gevolg van de voortdurende aanval van
ó'e zeestromingen op de oevers en deze aanval is
bepaald niet aan het afnemen; de monding en het
westelijk deel van de Oosterschelde verdiepen zich
voortdurend. Het is b.v. bekend dat nog omstreeks
1600 tussen Colijnsplaat en Zierikzee het bewoon
de eiland Orizand lag dat sindsdien geheel verdwe
nen is.
De hoeveelheden zand die door deze verdieping
en verwijding van de Oosterschelde naar zee ver
dwijnen, zijn enorm; men moet rekenen in honder
den miljoenen kubieke meters.
Het is o.m. dit aspect van de situatie waarin dit
deel van Zeeland zich bevindt, dat een krachtige
drijfveer is geweest tot het besluit om waar mo
gelijk de zeegaten af te dammen inplaats van de
bestaande dijken te verhogan. Want het wegval
len van de getijden en daarmede van de stromin
gen doet het gevaar van de oevervallen wel geheel
verdwijnen.
Een andere zeer belangrijke overweging is ge
weest dat de voorraad zoet water waarover ons
land beschikt, aanzienlijk kan worden vergroot
door de afsluiting van de zeegaten. Het is wel be
kend dat ons laag gelegen land door zijn ligging
op velerlei wijze zowel rechtstreeks als door de
ondergrond, aan het zoute zeewater toegang geeft.
Een dertigtal jaren geleden hebben wij een der
belangrijkste toegangen de Zuiderzee afge
sloten.
De afsluitingen der zeegaten in het zuidwesten
van het land betekenen een overeenkomstige stap,
waardoor men op den duur ook aan deze kant van
ons land over een belangrijke hoeveelheid zoet
water beschikken zal. Ik laat hierbij nu in het mid"
den welk gebruik men van dit zoete water zal
maken, voor landbouwdoeleinden, industrie of dat
het op den duur ook voor de drinkwatervoor
ziening van nut zal kunen zijn.
Maar, vast staat dat wij over zoet watervoor
raden moeten beschikken omdat de voornaamste
bron van ons zoete water de Rijn zo sterk
met zout water wordt belast dat vooral in tijden
waarin de afvoer matig of gering is, het water dat
ons land binnenkomt niet meer aan redelijk te
stellen eisen voldoet.
De waterhuishoudkundige politiek, die wij daar
om moeten volgen is dat in tijden waarin de Rijn
zoveel water afvoert dat dit water van redelijke
kwaliteit is, in het IJsselmeer en het toekomstige
Zeeuwse Meer zoveel mogelijk van dit water moet
worden vergaard.
Ik hoop hiermede nog eens duidelijk te hebben
gesteld waarom men er toe gekomen is zulke
grote veranderingen in de van ouds bestaande
toestand te brengen.
VERANDERING eist aanpassing. Velen van U
zullen weten dat dit een begrip is dat een
belangrijke rol speelt in de Deltawet en dat die
wet er ook in voorziet.
Noord-Beveland en dit eiland niet alleen
weet van deze aanpassing. Er moesten hier immers
gemalen worden gebouwd om de vroegere lozing
door sluizen te kunnen overnemen; verder moesten
havens die van oudsher tijhavens waren, worden
omgebouwd met het oog op het wegvallen van de
getübeweging.
Verandering kan ook aanleiding zijn tot meer
dan aanpassing, ook dat is hier te zien. Aanslui
tend aan de nieuwe bemaling is het afwaterings
systeem herzien en verbeterd, een der havens is
tegelyk met de aanpassing ook voor grotere sche
pen dan vroeger konden binnenkomen, geschikt
gemaakt.
Verandering kan ook de stoot geven voor geheel
nieuwe werkzaamheid. Ik denk aan de in onze
tijd zo belangrijk geworden verzorging van de re
creatie waarvoor in de nieuw geschapen situatie
kansen liggen die men zich hier beijvert om aan
te grijpen. Bungalowparken en jachthavens mo
gen hiervan getuigen.
Ik wil hier nu niet uitvoerig spreken over de
landbouw zelf, het hoofdbestaan van Noord-
Beveland. Zij staat vooraan in Nederland en zal
de voordelen van de snelle wegverbindingen over
de afsluitdammen dan ook wel weten te gebrui
ken. Ik denk daarbij b.v. aan het gemakkelijkere,
goedkopere en snellere vervoer van landbouw-
produkten, wat de inkomsten uit ae landbouw
automatisch zal verhogen.
Maar er is meer: vaste verbindingen met Wal
cheren en Zuid-Beveland zullen ook het wonen op
Noord-Beveland veel aantrekkelijker maken, b.v.
omdat jonge mensen gemakkelijker onderwijs zul
len kunnen genieten en omdat de medische zorg
er door kan worden bevorderd en men gemakke
lijker deel kan hebben aan hetgeen de andere
eilanden bieden.
Er zijn ook belangen die door de Deltawerken
bepaald benadeeld worden; het is wel van alge
mene bekendheid dat de Deltawet voorziet in
schadeloosstelling voor deze gevallen.
Ik moet in dit verband de aandacht vestigen op
een Jflélangrijke tak van bedrijvigheid die door de
Deltawerken in het gedrang is gekomen, n.l. de
visserij en wat daarmede annex is.
De aanpassing daarvan aan de nieuwe toestand
door de aanleg van de vissershaven te Colijnsplaat
kan helaas maar tijdelijk zijn. Om toch te trachten
niéuwe banen te vinden waar dat mogelijk is zal
in het afgesloten Veerse Gat een proefbasin voor
oestercultuur enz. worden ingericht. Het is ook
algemeen bekend dat de Deltawet in artikel 8 in
schadeloosstellingen, waar geen aanpassing mo
gelijk is, voorziet.
Zo heeft dan het Deltaplan gevolgen, waarin zo
goed en zo billijk mogelijk wordt voorzien, maar
tevens biedt het mogelijkheden waarvan ik enkele
reeds even aanroerde. Het inzicht in en de ver
wezenlijking van deze mogelijkheden is iets, dat
naar mijn overtuiging van de zijde der bewoners
zelf moet komen, waar nodig geleid door de plaat
selijke besturen en organisaties. Als ik op dit
ogenblik daarbij een goede raad zou mogen geven
dan zou deze luiden: verwaarloos vooral niet het
kleine, want het meeste van onze welvaart is daar
uit voortgekomen.
IflOEWEL deze bijeenkomst geëncadreerd is in
manifestaties met feestelijk karakter en
feesten niet de meest geëigende gelegenheden zijn
om over financiële regelingen te spreken zou ik
toch onvolledig zijn indien ik niet enige aandacht
zou besteden aan het vraagstuk door wie de kos
ten van de in de Deltawet voorziene grote werken
moeten worden gedragen.
De Deltawet zelf geeft daar reeds in grote lijnen
het antwoord op n.l. dat de grote afsluitdammen
door het rijk worden bekostigd met enige bijdragen
van anderen en dat de verzwaring .van de bestaan-
de dijken voor Zeeland dus langs de Wester
schelde door de beheerders worden bekostigd
met subsidie van het rijk.
Hoe deze wederzijdse bijdragenregeling zal
luiden, wordt vastgelegd in een afzonderlijk')
wet die in een zeer gevorderde staat van voor
bereiding is, in welke wet tevens de z.g. aan*
passingswerken worden behandeld.
Ik mag hier in Zeeland in dit verband niet zwij
gen over de reorganisatie van het waterschaps
wezen die gedeeltelijk voltooid en gedeeltelijk nog
in gang is.
In vroegere tijden oten aan de bekende regel
„toie water deert, die water keert'7 een zeer enge
uitleg werd gegeven, is de figuur ontstaan dat
wanneer voor een bestaande zeedijk een nieuwe
polder werd aangewonnen, de volle last van de
nieuwe waterkering op het nieuwe land kwam te
drukken, waardoor het oude land van die last be
vrijd raakte.
Vele van die nieuwe polders in Zeeland zijn ech
ter door de hoge kosten van dit dijksonderhoud
vooral veroorzaakt door de voortdurende dreiging
van de oevervallen, op zulke hoge lasten gekomen,
dat men heeft moeten ingrijpen om te voorkomen
dat te veel land weer zou worden prijsgegeven
DIT is gebeurd bij de wet van 1870 op de cala-
miteuze polders die er in voorziet dat wan
neer een polder met enige hulp van de achter
liggende polders nog op te hoge lasten komt, het
rijk en de provincie bijspringen.
In latere jaren echter is men gaan inzien dat in
beginsel alle gebied dat binnen een buitenwater
kering ligt, bij de goede staat daarvan belang heeft!»
en zich niet mag beroepen op het bestaan van
binnendijken, daargelaten in welke staat deze zich
bevinden.
Zo is dan het denkbeeld van de concentratie ont
staan berustende op twee beginselen n.l. dat alle
belanghebbenden bij de buitenwaterkering behoren
bij te dragen voor de instandhouding daarvan en
dat het beheer van de waterkering niet verbrok
keld mag fcijn over een groot aantal lichamen.
Vooral na de ramp van 1953 is dit begrip zeer
levend geworden en heeft het provinciaal bestuur
voor het grootste deel van de provincie een nieuwe
waterschapsindeling gemaakt.
O.a. door het bestaan van de wet van 1870 kon
de concentratie der waterschappen echter niet vol
ledig worden uitgevoerd omdat deze wet op de
vroegere situatie paste doch niet op de huidige.
Voorlopig behelpen wij ons nog met de bestaande
regeling, maar een nieuwe is in voorbereiding.
Daarover bestaat contact met het provinciaal be
stuur.
Ik hoop dat wij ook op dit punt met voort
varendheid tot een oplossing zullen kunnen komen.
PR is één gevolg van het Deltaplan dat niet door wetten is op te vangen, dat is de geestelijke ver-
andering die overal optreedt waar uit een isolement getreden wordt en de van ouds vertrouwde
wegen worden verlaten, waardoor men in aanraking komt met bevolkingsgroepen met geheel andere
levensstijl. Het meest zal dit spreken waar deze bevolkingsgroepen op U afkomen om hier hun ont
spanning te zoeken. Ook dit is een vraagstuk dat men in beginsel zelf zal moeten oplossen indien
men er prijs opstelt als een ook geestelijk krachtige samenleving verder te gaan.
Wanneer U mij toestaat op dit voor velen waarschijnlijk zeer moeilijke vraagstuk even verder
in te gaan dan zou ik willen zeggen dat het vreemde niet mag worden vereenzelvigd met het ver
keerde. Men mag dus van beide kanten verwachten dat men elkaar respecteert en beter nog dat
men elkaar begrijpt. Het verschil in levensstijl, dat onderling begrip dikwijls zo moeilijk maakt, is
meestal voortgevloeid uit volkomen verschillende omstandigheden. Men moet er zich voor hoeden,
dit te miskennen, integendeel het trachten te begrijpen.
(Zie verder volgende pagina onderaan.)