1 STEUN AAN K0UDEGR0NDSBEDRIJVEN.
Mededeling van de Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst.
Onderwijs
IETS OVER GRONDONDERZOEK IN 1950 OP DE ZEEUWSE EILANDEN
TUINBOUW
INGEZONDEN STUKKEN.
Door het Bedrijfslaboratorium voor Grondonder
zoek te Goes werd in totaal in 1950 3919 monsters
onderzocht afkomstig van de Zeeuwse eilanden,
welke tevens in de hierna volgende overzichten zijn
verwerkt. Voor de totale oppervlakte cultuurgrond
zijn de gegevens genomen van het Centraal Bureau
voor de Statistiek.
De totale oppervlakte is 79.769 ha en bestaat uit
59.396 ha bouwland en 20.373 ha grasland. De tuin-
bouwgronden zijn bij deze berekening buiten be
schouwing gelaten.
Bemonsterde oppervlakte en aantallen monsters.
Door de verwerking van het totale aantal mons
ters (10760) was het ons mogelijk een inzicht te
krijgen in de bemestingstoestand van 19.460 ha
bouw- en weiland. Hieruit blijkt tevens dat in
totaal 24.4 van de oppervlakte van het Consu
lentschap is onderzocht. Hiervan zijn in 1950 ge
nomen 3919 monsters vertegenwoordigend 4320 ha
cultuurgrond of 5,4 van de totale oppervlakte.
Waarschijnlijk is de oppervlakte-schatting voor-
6841 monsters genomen zijn van 15.140 ha cultuur
grond, dan valt direct op dat de gemiddelde opper
vlakte per monster geringer is.
Warschijnlijk is de oppervlakte schatting voor
gaande jaren iets aan de hoge kant geweest, terwijl
ook de meeste grote bedrijven reeds bemonsterd
zijn, wat hierop ongetwijfeld van invloed is geweest.
Daarnaast is ook de invloed van de D.K.B. subsi
dieregeling en de gelegenheid van inzending voor
z.g.n. uitgesteld onderzoek, hierop niet gering ge
weest. Het contact tussen de assistenten en de
practijk (speciaal de kleine boeren) op deze wijze
ontstaan, is zeer belangrijk te noemen.
Op de verschillende eilanden is thans de volgende
oppervlakte bemonsterd.
Totale Bern. In
Eiland (en) oppervl. oppervl. van het in
in ha in ha totaal 1950
Sch.-Duivel. 17.207 4914 28.5 10.2
Tholen en
St. Philipsland 11.705 2834 24.2 6.8
Zuid-Beveland 27.148 6670 24.6 3.2
Noord-Beveland 6.923 3217 47.2 6.0
Walcheren 16.786 1771 10.6 2.9
paald gebied'genomen. Voor vergelijking zijn ook
de jaren 1948 en 1949 vermeld.
Gebied
1948
1949
1950
Schouwen-Duiveland
154
397
383
Tholen en St. Philipsland
36
305
247
Zuid-Beveland
159
280
215
Noord-Beveland
121
317
368
Walcheren
58
150
154
Afslibbaarheid.
Aan de hand van het onderzoek in 1950, kunnen
in de verschillende gebieden de gronden als volgt
naar afslibbaarheid onderverdeeld worden. In de
hierna volgende staatjes zijn alleen de analyses van
1950 verwerkt.
Rubriek in o/o {Q U 2Q
ahlibbaar
Gebied0/o
Sch.-Duivel. 4.2 43.7
Tholen
en Sc. Philipsl. 0.3 36.6
Zuid-Beveland 0.7 20.-
Noord-Beveland 0.3 19.8
Walcheren 0.8 13.6
21-30 31-40 41-50 50
o/o
38.6
43.-
43.6
44.8
36.3
11.5
15.3
24.-
20.7
34.7
2.- -
4.5 0.3
9.- 0.7
12.2 2.2
12.5 2.1
Consulentschap 79.769 19460
24,4
5.4
Onderstaand staatje geeft een overzicht van het
gemiddelde aantal monsters per assistent in een be-
Consulentschap 2.- 28.y 41.3 20.1 6,9 0.8
Het humusgehalte.
Onderstaand staatje geeft een overzicht van het
humusgehalte van de gronden, onderverdeeld in
rubrieken en uitgedrukt in van de totale bemon
sterde oppervlak ie in 19o0. De grasiancien zijn bij
deze berekening buiten beschouwing geiaten.
Humusgehalte in °/o <1.5 1.6-2.5 2.6-3.5 3.5
Sch.-Ouiveland 0.4 "/o 50.9 u/0 24.- u/o 24.7 u/0
Tholen
en Sc. Philipsland 4.1 74.7 10.5 10.7
Zuid-Beveiand 5.5 67.6 14.8 12,1
Nooia-Beveland 1.4 90.7 7.- 0,9
Walcheren 0.2 33.3 38.8 27.7
60.7
19.8
17.1
Consule cschap 2,4
j_,en volgende keer iets over de kalk- en fosfaat
toestand.
De Assistent voor Bodem en Bemesting,
K. BUWALDA.
Kruiningen, 12 Februari 1951.
De Stichting voor de Landbouw heeft een brief
gericht aan de Minister van Landbouw, Visserij en
Voedselvoorziening waarin zij er op wijst dat de af
zet van de ter veiling aangeboden zomergroenten
in het jaar 1950 met zeer ernstige moeilijkheden
heeft te kampen gehad, als gevolg waai v. o zt
grot hoeveelheden producten zijn doorgedraaid.
Deze slechte resultaten zijn voor een overgroot
gedeelte te wijten aan de uitzonderlijke vruchtbaar
heid, welke het jaar 1950 heeft geKenmerkt. De
productie in Nederland heeft daardoor ver boven
het normale gelegen, terwijl anderzijds de afzet
naar het buitenland ten achter bleef door de om
standigheid, dat ook daar tengevolge van de weers
omstandigheden de productie een hoog niveau
bereikte. Het gevolg van deze ontwikkeling is
geweest, dat de algemene rentabiliteit van zomer
en herfstgroenteteelten in de volle grond in 1950
uitermate slecht is geweest, waardoor het bestaan
van een groot aantal bedrijven, welke vrijwel geheel
afhankelijk zijn van deze producten, op het spel is
komen te staan.
Teneinde een inzicht te krijgen in de werkelijke
situatie, waarin de kouaegrondsbedrijven zijn ko
men te verkeren, werden op verzoek van de Stich
ting voor de Landbouw door het L. E. I. onderzoe
kingen gedaan in een aantal gebieden van specifie
ke koudegrondstuinbouw. Tot nu toe werden door
het L. E. I. rapporten uitgebracht, betrekking heb
bende op de gebieden rond Gouda, Purmerend en
IJsselmuiden.
Door het Centraal Bureau van de Tuinbouwvei
lingen werd bovendien materiaal verzameld, waar
uit het totaal verlies, dat op de producten uit de
koudegrondstuinbouw werd geleden, kon worden
•becijferd. Als bijlage bij ^bovengenoemd schrijven
is een verzamelstaat, waarin de verliezen per pro
duct zijn vermeld en waaruit blijkt, dat in totaal
een verlies werd geleden van 16.000.000.
Het tuinbouwbedrijfsleven is gelijk bekend, reeds
in 1948 de weg opgegaan van het ontwikkelen van
een zo groot mogelijke mate van zelfwerkzaamheid,
gericht op dezelfde doeleinden, welke de regering
zich in haar landbouwpolitiek, voorstelt te berei
ken.
Het stelsel van de minimumprijzenfondsen heeft
in de oogstjaren 1948 en 1949 tot tevredenheid ge
werkt, zonder dat enige aanspraak op financiële
steun van de overheid behoefde te worden gedaan.
Ook in 1950 heeft dit stelsel bewezen van buitenge
woon grote betekenis te zijn. Weliswaar zijn in 1950
zware eisen aan de fondsen gesteld, doch het ligt
niet in het voornemen over het afgelopen jaar een
bijdrage aan de overheid te vragen ter suppletie
van bepaalde fondsen-
De uitvoering van de maatregelen, welke voor
het goed functionneren van het vrijwillig door het
bedrijfsleven aanvaarde systeem noodzakelijk zijn,
betekent evenwel dat door de tuinders offers moe
ien worden gebracht, welke relatief zwaarder druk
ken naarmate de prijsontwikkeling ongunstiger is.
Mede gelet nu op de grote mate van zelfwerk
zaamheid van het bedrijfsleven en de daarvoor door
het bedrijfsleven gebrachte offers, meent het
Hoofdbestuur van de Stichting voor de Landbouw,
dat het een gerechtvaardigd beroep op de regering
mag doen, haar toezegging, inzake het garanderen
van bestaanszekerheid, nu voor de koudegronds-
tuinbouwbedrijven te willen honoreren.
De Hoofdafdeling Tuinbouw van de Stichting
voor de Landbouw heeft zich ernstig beraden over
de wijze waarop een steunverlening zou kunnen
worden verwezenlijkt. De eindconclusie waartoe de
Hoofdafdeling Tuinbouw is gekomen en met wel
ke eindconclusie het Hoofdbestuur zich heeft kun
nen verenigen is deze, dat in een toeslag per pro
duct de enige uitvoerbare methode van steunverle
ning kan worden gevonden. Deze toeslag zou zo
danig moeten zijn, dat de producten, welke gemid
deld minder dan 75 van de L.E.I.-prijs hebben op
gebracht, tot het niveau van 75 van de L.E-I-
prijs zouden worden opgetrokken.
De Stichting realiseert zich zeer goed, dat een zo
danige toeslag niet kan betekenen de verzekering
van een redelijk bestaan voor de betreffende tuin
ders. Met het oog evenwel op wenselijke verschui
vingen in verschillende teelten, acht zij het niet ver
antwoord een aanvulling tot meer dan 75 van
de L.E.I.-prijs te vragen.
De Stichting verzoekt de Minister een toeslag te
willen geven op die koudegronds producten, welke
gemiddeld minder dan 75 van de L.E.I.-prijs heb
ben opgebracht en deze toeslag op die hoogte te
willen bepalen, dat de opbrengsten worden opge
trokken tot het niveau van 75 van de L.E.I.-prijs.
De Stichting verzoekt deze toeslagen te geven
voor de periode: augurken gehele periode; bloem
kool 25 Mei tot 30 Juni; princessebonen 1 Juli tot
30 September; snijbonen 1 Juli tot 30 September;
spekbonen 1 Juli tot 30 September; pronkbonen
1 Juli tot 30 September; peulen gehele periode; ro
de kool 1 Juli tot 30 September; spitskool 15 Mei
tot 1 Juli; tuinbonen gehele periode.
De toeslagen zouden overigens alleen moeten
worden verstrekt op de producten, geteeld in bedrij
ven van telers, die een teeltvergunning bezitten,
welke recht geeft op het telen van de voor toeslag
in aanmerking komende producten.
De totale kosten van een zodanige steun-toeslag
zullen ongeveer 7.700.000bedragen.
VOORBEREIDENDE CURSUS AAN DE
RIJKSLANDBOUWYVINTERSCHOOL TE GOES.
Het ligt in mijn voornemen om ook dit jaar weer
een voorbereidende cursus te organiseren voor hen,
die voornemens zijn in September 1951 toelatings
examen voor de Rijkslandbouwwinterschool te Goes
te doen.
Deze voorbereidende cursus wordt gegeven in
de R. L. W. S. te Goes één dag per week in
de maanden Mei, Juni en Juli.
Op deze cursus worden de vakken gedoceerd
waarin examen moet worden gedaan.
Zij, die deze voorbereidende cursus wensen te
volgen, kunnen zich nu reeds schriftelijk of mon
deling opgeven aan de R.L.W.S., Ravelijn de Groene
Jager 8 te Goes.
Alle gewenste inlichtingen betreffende de toe
lating tot en het onderwijs aan de school worden
gaarne door mij verstrekt.
De Directeur der R. L. W. S.,
J. VERSTEEG.
OUDERMIDDAG
RIJKSLANDBOUWWINTERSCHOOL GOES.
Aan de Rijkslandbouwwinterschool te Goes werd
op Dinsdag en Woensdag j.l. een drukbezochte
oudermiddag gehouden, welke onder leiding stond
van Ir. J. Versteeg, directeur der school.
In zijn inleidend woord sprak de heer Versteeg
zijn vreugde uit over de goede opkomst, waaruit
de grote belangstelling blijkt voor het onderwijs
aan de school.
Spr. achtte het van groot belang dat een geregeld
contact bestaat tussen de ouders der leerlingen en
de school.
Na bespreking van diverse onder wijsaangelegen
heden werd een tweetal films vertoond, welke met
grote aandacht werden gevolgd.
In de pauze, waarin een verversing werd aange
boden, bestond gelegenheid met het onderwijzend
personeel van gedachten te wisselen over de vorde
ringen der leerlingen.
Op voorstel van de heer A. G. van Dijke uit Wol-
faartsdijk werd besloten tot de instelling van een
schoolfonds.
Na een korte nabespreking sloot de directeur der
school deze zeer geslaagde bijeenkomst.
(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.)
Mijnheer de Redacteur,
Mag ik misschien een plaatsje in Uw blad in ver
band met het stukje „Paarden of Trekker?" van de
hand van de heer L. Nieuwenhuijse in het nummer
van 16 December 1950.
Daarin wordt een paarden-uur berekend op 11 k
13 cent en een trekker-uur op 80 a 100 cent. Het
aantal werkuren per jaar per paard op 1000 110
k f 130.
In het nummer van 2 Dec. 1950 lezen we van
de hand van de toch wel zeer deskundige heer Zwa
german de rantsoenen voor paarden, aangevende bij
geen werk, dus uitsluitend onderhoudsvoer, 18 kg
voederbieten op 3 kg hooi, 5 kg t.-kaf en 4 kg stro
18 x 2 3 x 10 5 x 4x4 3630
16 82 cent.
Reken daarbij oppas, intrest, stal enz., hetgeen
ik evenwel nog even buiten beschouwing wil laten,
komt er in ieder geval nog bij 40, 60 of 120 cent
loon, al naar gelang van het feit of één man met
1, 2 of 3 paarden rijdt.
Dit maakt, zeer globaal, 365 x 0,82 299,30
en 1000 werkuren x 0,40, 0,60 of 1,20 400
299,30 699,30 of 600 -f 299,30 899,30
of 1200 299,30 1499,30. gedeeld over 1000
werkuren maakt 69,9, 89,9 of 149,9 cent per paar-
den-werkuur.
Bij zwaar werk wordt dit 2 x 40 7 x 10
5x? 2x 25 80 70 50 2,00 per dag
rantsoen.
De heer Nieuwenhuijse berekent verder 3000 w.u.
voor een trekker van 25 pk en stipt direct aan dat
dit zeker niet te hoog is. Maar hoeveel trekkeruren
hebben we nodig om het werk van 1000 p.u. te ver
richten; ik meen hoogstens 1/6 gedeelte.
De heer Nieuwenhuijse heeft de m.u. zowel bij
trekker als paarden buiten de berekening gelaten,
maar daar zit juist zoveel in. Volgens mij is dit
momenteel van overwegend belang, afgezien nog
van het feit om het juiste moment te kunnen be
nutten, wat met een trekker zeer ver mogelijk is.
In het zelfde Landbouwblad lezen we in Bra
bantse Boerenbriefkes: De Nederlandse boer weet
zelf niet en beseft niet, dat hij door zijn coöperatie
een van de grootste werkgevers is van Nederland
en tevens een der grootste industriëlen en bankiers.
Wat zou onze vriend er van denken als iedere
Nederlander, iedere werkgever, industrieel of ban
kier ook eens boer was? Natuurlijk in coöperatief-
verband, collectivisme, kolchozen ofWat gij
niet wilt, dat U geschiedt, doe dat ook een ander
niet.
Ik houd het met onze Provinciale Voorzitter:
Coöperatie als middel maar zeker niet als doel
en dan zijn we reeds ver genoeg op dat gebied.
Aanvankelijk wil ik het hierbij laten.
Met de meeste achting,
C. DE NOOD,
Waterlandkerkje.