Bedenkelijke Smakeloosheid. Uit de Gemeente. Getroffen Kerken. steeds grooter wordt. Dachten velen eerst, dat het conflict een ruzie was tusschen theologen en profes soren, de oogen gaan meer en meer open voor de werkelijkheid, dat we staan in een zeer ernstigen strijd om de bewaring van de zuivere leer aangaande de Sacramenten en om de ongerepte handhaving van onze beproefde kerkrechtelijke beginselen. Naarmate de kruitdamp gaat optrekken, zal dat ook steeds duidelijker worden. Nooit ben ik zoo diep overtuigd geweest van de groote beteekenis en waar de van de uitspraak van 1905 als in deze bewogen dagen. En het is mijn vaste overtuiging welke dagelijks groeit onder alles wat ik lees van de zijde der „Vrij gemaakte Kerken" dat het de moeite waard is om voor deze belijdenis-uitspraak met hetzelfde élan te strijden als Prof Schilder dat een twintigtal jaren onder ons gedaan heeft. Steeds beter ga ik ook begrijpen de groote blijd schap en vreugde, waarmede een man als Ds. Bos in 1905 in de „Wachter" over de uitspraak van 1905 kon schrijven. Toen is zoo zuiver mogelijk het erf goed der Vaderen inzake het Verbond der genade vastgehouden. Deze uitspraak, die nu naar het oor deel van Prof. Schilder, den natuurlijken dood moet sterven of moet worden afgewezen als onschriftuur lijk, blijkt steeds meer het eenige en goede fundament te zijn voor de Kerk des Heeren, ten spijt 'van het zware offensief, dat de „Vrijgemaakten" daar thans tegen ontketenen. Tot het strijdmateriaal, dat men aanvoert om de uitspraak van 1905 te bestrijden, behoort ook het argument, dat op het „Synodale" standpunt de troost van het Verbond der genade zoo goed als niets is. De opmerking, dat men op het standpunt der Synode niets aan zijn Doop heeft, tenzij men eerst weet of men uitverkoren is, is scheering en inslag. Daar tegenover wordt dan met grooten nadruk en ophef verkondigd hoe rijk wel de troost is bij de opvatting der „Vrijgemaakten", waar immers alle gedoopten „rechtens" Verbondskinderen zijn en allen „recht" hebben op de beloften. Allen staan daar immers in de „Woordpoort" en het hangt er nu maar van af of zij hun „rechtspositie" is het geloof willen aanvaar den of verwerpen in ongeloof. Tegenover deze argumentatie is heel wat in te brengen als ook tegen de conclusie. Allereerst zou ik wel eens van de „Vrijgemaakte" theologen willen weten, waar de Schrift Ons ten aan zien van haar heilsinhoud ook maar ergens het recht geeft om de vraag te stellen: „Wat heb ik daaraan, als ik niet weet of ik verkoren ben?" Het wil mij voorkomen, dat dit ongodvruchtig argumenteeren en opereeren met het Stuk der Ver kiezing wel een der noodlottigste en gevaarlijkste ont sporingen is onder de „Vrijgemaakten". Als dit geoorloofd zou zijn om zoo het Verbond der genade, om zoo den Doop te benaderen met deze vraag: „Wat heb ik er aan, als ik niet weet of ik verkoren ben", dan tpag dat natuurlijk ook met heel het Evangelie. Dan kan ik ook 200 redeneeren en zeggen: Ja, het Evangelie met zijn rijke beloften is heel mooi, maar toch ik heb er zoo weinig aan, als ik niet weet een verkorene te zijn. Heel deze argumentatie is bedenke lijk en door en door onschriftuurlijk. Het Stuk der Ver kiezing is óns niet gegeven om daarmede een men- schelijke dunk problematiek te drijven buiten het geloof om. Dan vallen we in de handen der men- schen, dan komen we aan den rand van een noodlots- determinisme, waar alles verkilt en verdort. Maar het Stuk der Verkiezing is alleen voor een godvruchtig gebruik geschonken. Geen mensch kan daarover één goed woord zeggen, geen mensch kan daarvan eenige zaligheid smaken tenzij in geloofs werkzaamheid. Alleen in de hoogspanning van het geloof ervaren wij de. koesterende warmte van Gods verkiezende genade. En deze koestering is de onaan tastbare troost der zekerheid, dat we gevallen zijn in Gods Hand. En zoo ergens dan geldt hier, dat het beter is te vallen in dë hand der Heeren, dan in de hand dér speculeerende menschen. Maar gesteld eens, dat wij met die ongodvruchtige verkiezingsspeculatie het Verbond mochten benade ren, dan nog gaat het niet op, dat dan de Doops- opvatting der „Vrijgemaakten" zoo veel meer gjoost zou bieden. In het geheel niet, maar dan wordt aan stonds duidelijk, dat overal waar men niet in den door God gestelden weg het Verbond benadert, direct dezelfde armoede ontstaat. Immers als ik zoo ongodvruchtig met de verkiezing mag opereeren als een toeschouwer, dan mag ik dat natuurlijk niet alleen doen tegenover de Synodale opvatting van het Verbond, maar evenzeer tegenover die der „Vrijgemaakten", die met zoo groote voorliefde steeds maar spreken over „Recht voor allen". Dan kan ik hier ook vragen: Wat heb ik aan die prachtige „rechtspositie", als ik niet weet verkoren te zijn. We zien da.t oogenblikkelijk bij zulk een opereeren met het Stuk der Verkiezing, dezelfde ar- moede ontstaat. Dat kan ook niet anders, want armoede ontstaat overal waar een mensch ook op het Stuk des Verbonds God anders wil dienen, dan Hij in Zijn Woord ons bevolen heeft, nl. met een ongodvruch tige aanpak der Verkiezing. Dan val ik in de handen der menschen en daar is altijd armoede, want die handen zijn leeg. Dan wordt het angstig, want menschenhanden zonder de hand Gods, zijn'altijd inbrekershanden. Waar het op aan komt in het mysterie van het Verbond, waarin twee deelen begrepen zijn een goddelijke en menschelijk kant, de- goddelijke en menschelijke hand is juist, dat wij hier niet vallen in de hand der menschen. Op het standpunt der „Vrijgemaakten" met hun „rechtspositie" van alle gedoopten is dat nu m.i. onherroepelijke noodzaak. Zij vallen met het mysterie des Verbonds tenslotte 'in de handen der menschen. Dat is de gevaarlijke crisis, waarin zij door los lating van 1905 zijn gekomen of nog zullen komen. Het zal steeds duidelijker aan den dag treden. En steeds meer zal blijken, dat ook in het mysterie van het Verbond het beter is te vallen in de hand van den God ^.des Verbonds dan in de hand van den het mysterie wegredeneerenden mensch in het Verbond. Dat komt wel pijnlijk scherp naar voren als van de zijde der „Vrijgemaakten" een poging wordt ge daan om aan te toonen, dat op hun standpunt de troost voor geloovige ouders bij het sterven van jonge kinderen grooter zou zijn dan op het „Syno dale" standpunt. Ook met deze argumentatie tracht men de eenvoudige zielen te bewegen het verderf der „Synodokratische" kerken te ontvlieden. In het nummer van 26 Oct. van „Gereformeerd Weekblad" gaat Ds. Schep van Assen daar- op in en beantwoordt hij op voortreffelijke wijze een tot hem gerichte vraag daarover. Wij laten zijn ant woord hier volgen: „Hier antwoord ik :piet volle vrijmoedigheid en be slistheid: Neen, integenheel, juist op hun standpunt wordt die troost verzwakt! Volgens hen (voor zoover men bij hen van eenheid van beschouwing kan spre ken) bestaat immers de' verbondsbelofte in een recht- geven op de genade. De bondelingen kunnen die ge nade aannemen of verwerpen, m.a.w. het verbond houden of verbreken. In het eerste geval ontvangen zij den zegen des verbonds, in het tweede worden zij getroffen door den vloek of wraak des verbonds. Wat de vroegstervende kinderen betreft redeneeren zij in den regel zoo: die kinderen hebben de genade niet veracht en het verbond niet verbroken, dus we mogen aannemen, dat ze behouden zijn. Let wel: de troost der ouders wordt hier vooral gebaseerd op wat die kinderen niet hebben gedaan! Onze Kerken handhaven echter voor honderd procent het belijden der Dordtsche leerregels, waar het heet, dat godzalige ouders niet moeten twijfelen aan de verkiezing en zaligheid van hun jongstervende kinderen, aangezien zij heilig zijn uit kracht van Gods verbond. Onze belijdenis baseert hier den troost der god- vreezende ouders niet op wat de kinderen niet ge daan hebben, maar op wat God wèl gedaan heeft: Hij heeft Zijn verbond met hen opgericht en krachtens dat verbond zijn zij heilig, wat in dit verband zeggen wil: ze zijn in Christus Gods eigendom, in leven en sterven; voor tijd en eeuwigheid Zijn kinderen en erfgenamen. Een kind kan begrijpen, dat op dezen grond, die in Gods werk ligt, de troost van geloovige ouders hechter gefundeerd is dan bij de bezwaarden, die hier allen nadruk leggen op het negatieve in de, houding van het kind. Tevens blijkt uit die belijdenis-uitspraak, die we in de D.L. betreffende de jongstervende kinderen vinden, hoeveel ernst onze vaderen maakten met de belofte Gods, als de vaste, onvoorwaardelijke belofte der zaligheid, en ook, hoe zij met het oordeel der liefde de kinderen, zoolang het tegendeel niet blijkt, hielden voor uitverkoren en wedergeboren, d.w.z. aanzagen als ware kinderen Gods. Gelijk dat ook zoo duidelijk uitkomt in het doopsformulier. Het is wel droevig dat de bezwaarden met zulke argumenten, als er hier een bestreden is, de goege meente probeeren over te halén om hen te volgen. In werkelijkheid staat het echter zoo, dat het zwaard, dat zij tegen ons trekken, zich tegen henzelf keert." Inderdaad juist ten aanzien van den troost voor onze vroegstervende kinderen, komt hier wel heel scherp uit, hoe bedenkelijk p.m. en gevaarlijk' de Doop- beschouwing der „Vrijgemaakten" is. Immers en dat is volkomen consequent - de troost der ouders inzake het lot der vroegstervende kinderen wordt hier gebaseerd op wat die kinderen niet hebben gedaan. Zij heben immers het verband niet kunnen verbreken. Zoo ergens dan blijkt wel' hoe zeer wij met onzen troost terecht komen in de handen van menschen. Hoe schraal en ijl wordt hier de troost! Hoeveel rijker is dan onze belijdenis, hoeveel sterker en troostvoller is dan de taal der Dordtsche leerregels, die bedroefde en verslagene harten der ouders troosten niet met wat hun kleine kinderen niet gedaan hebben, maar met, wat God gedaan heeft. Ja hier is waarlijk troost, want onze belijdenis zegt tot weenende ouders: Broeders en zusters, gaat met Uw verdriet tot God, tot de God des Verbonds. Kom met Uw smart en angst en laat U toch vallen in de hand des Heeren. Gaat toch in het geloof in het Heiligdom des Hee ren en daar zult ge evenals Asaf in zijn verwarring tot rust komen en belijden: „Gij hebt mijn rechter hand gevat". Als wij het, strijdtooneel overzien, dan is ons hart vol zorg èn over de verarming van het verbond èn over de strijdmethodes der „Vrijgemaakte" broeders en wij zijn geneigd met David te zeggen: „Mij is zeer bange". Maar tévens zeggen wij het hem na en wij roepen heel ons Geref. volk op het na te zeggen ook in het strijdgewoel rondom het Verbond: „Laat ons toch in de hand des Heeren vallen, want Zijne barmhartigheden zijn vele; maar laat mij in de hand van menschen niet vallen". (2 Sam. 24 14). M. N. J. H. Een pijnlijk béwijs, hoe urgent de kanselboodschap van 28 Oct. betreffende onze houding tegenover de politieke gevangenen is, kunnen we meteen leveren. In het weekblad „In de Waagschaal" van 20 Oct. '45 wordt de vinger gelegd op een bedenkelijk symp toom van afstomping van eerbied voor het aardsche rechtsgeding. We lezen daar aldus: EERBIED BIJ HET VONNIS. „Een onzer dagbladen heeft via een of ander jour nalistiek kanaal ook dat reeds lijkt ons min oor baar inzage gekregen van een brief, die de gevan gen heer A. A. Mussert aan zijn echtgenoote heeft mogen schrijven. Het dagblad publiceerde een gedeel te uit dien brief en maakte zich naar aanleiding daar- van vroolijk. Ons heeft het blad daarmede niet vroolijk gemaakt. Niet alleen omdat wij aan de figuur van den man, die zijn land zoo veel schade en schande berokkende, nu maar liefst 'zoo weinig mogelijk „publiciteit" moe ten geven, maar ook en vooral omdat een gevangene, die bovendien, zooals in dit geval, nog den dood voor oogen heeft, er recht op heeft, dat het laatste per soonlijke contact, dat hem met vrouw of kind gelaten, is, niet door schamperende nieuwsgierigheid van „het publiek" wordt ontwijd. Groote woorden, waar het „zoo'n" man geldt? Het moge waar zijn, maar toch: er is gevaar, dat wij onze waardigheid tegenover degenen uit het oog verliezen, die onze'rechtspraak straks wellicht dé....-*, eeuwigheid inzendt. Zeker, het recht hebbe zijn loop, streng, onverbid delijk, doch laat ons beseffen, dat het te wijzen vonnis misschien van een onherroepelijkheid zal zijn, die ons doe huiveren van andere gevoelens dan die der spottende nieuwsgierigheid. Van andere gevoelens, misschien zelfs van het gevoel, dat zij die wij ja niet alleen de rechter, doch ook wij ter door laten brengen, eerder ons gebed van noode hebben". W. Wij zijn den heer W(inkler) dankbaar voor zijn fijngevoelig protest tegen de gesignaleerde beden kelijke smakeloosheid.- We zien hier duidelijk een symptoom van verruwing en verbanaliseering van levensstijl. Het Nationaal-Socialisme met zijn pro paganda voor een levensbeschouwing op zoölogischen (dierlijken) grondslag, heeft ernstig afbreuk gedaan aan eerbied voor het menschenleven in al ajn be trekkingen. Dat was ook de consëquentie van de booze daad. Geen eerbied meer voor het menschen leven, geen eerbied meer voor den dood en voor een doode. Geen eerbied meer voor het huwelijk, geen eerbied meer voor het recht. Geen huivering meer voor goddelijke wetten. Alles werd omlaag ge haald en is omlaag gehaald. We zullen hard moeten werken om het algemeene leven weer te verheffen en op waardig niveau te brengen, waar de eerbied wederom wortel kan schieten. En daarom waken en protesteeren tegen alles wat een aanranding beteekent van verschuldigde eerbied. Geen grappen en geen vroolijkheid over hen, die straks misschien in onver biddelijke noodzaak, de eeuwigheid ingaan, maar veeleer huivering.' voor het geschonden Recht, dat zijn loop moet hebben. En bovenal gebed, opdat deze veroordeelden in hun laatste oogenblikken hun troost en houvast zoe ken mogen bij den gekruisigden Christus. Hij, die een struikroover naast zich, de poorten van het Paradijs opende, Hij kan ook zijn hemelsch par don schenken hun, wien geen aardsch pardon meer over is. M. N. J. H. De Particuliere Synode van Zeeland nam in haar zitting van 19 Juli j.h een lofwaardig besluit. Eén keer per maand zal elke Kerk in haar ressort een collecte houden voor door oorlogsgeweld getroffen Kerken. Zoo hebt li dan ook iederen keer. hooren „afkondi gen". Misschien is de vraag wel eens bij U gerezen, welke Kerken datzijn. En als de zaak li heel erg interesseerde, hebt ge ongetwijfeld wel eens ge vraagd: „Hoe groot zou de schade wel zijn!" Zulk meeleven doet goed! Want eigenlijk kan het kerkelijk leven daar niet buiten. Eiken Zondag 3 colle'ctes, dat is niet bevorderlijk om zich goed in te denken, waarvoor eilkë keer dé gaven geofferd worden. Ons geven is' veel te mechanisch geworden. En toch op zijn ininst moet de gever weten, waarvoor hij offert. Ik - geloof, dat elke uitgeschreven collecte verant woord moet zijn. Anders mag ze niet gehouden wor den. In 't algemeen mogen wij wel zeggen, dat zóó onze collectes zijn. En dan móet er ook geofferd wór den. Wij zijn de tijd toch zeker te boven, dat het zakje voor de Theol. School werd voorbijgegaan, of dat met een energiek hoofdschudden de collecte voor de Theol. Fac. V.U. werd geweigerd. En wie vindt, dat het met de collecte voor de Emiriti maar eens uit moet zijn {„wij hebben toch ook geen pensioenen!") ziet toch maar geheel verkeerd wat Zondag 38 zegt van de vervulling van het 4e gebod. Globaal beschouwd, mogen we gerust zeggen, dat, wanneer het der gemeente maar duidelijk is, 'waarvoor

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1945 | | pagina 2