Actueele Vragen.
Jeugdrubriek.
HET PROBLEEM DER SEXUEELE
VOORLICHTING.
politiek zetten, welke de S.D.A.P. in het verleden zoo
dikwijls hanteerde.
Maar gesteld eens, dat er historisch tegen de moti
veering der A'damsche predikanten niets was in te
brengen, wat bereiken zij feitelijk met hun stap? Zij
willen de zoo hooggeroemde zuurdesem politiek toe
passen. Men kan daarover oordeelen gelijk een collega
dit niet onduidelijk deed met de opmerking: een zuur
desem is voor een brood, maar als men dat nu stopt
in een brood van bijna 50 pond, heeft het zoo goed
als geen werking. Men kan uitgaande van dit beeld
argumenteeren en zeggen, dat alle christenen het voor
beeld der Amsterdamsche predikanten zouden moeten
volgen.
Een oogenblik aangenomen, dat alle christenen in
ons land eigen politieke activiteit lieten varen en over
gingen naar de S.D.A.P. Wat zou dan gebeuren?
Zou dan het zuurdesem niet sterk genoeg zijn om het
geheel te doortrekken? Stellig, maar de groote vraag
is of het inderdaad gelegenheid zou krijgen daartoe.
Naar onze overtuiging niet. Indien nl. de S.D.A.P.
trouw zou blijven aan de diepere beginselen, waaruit
zij leeft en werkt, dan zou zij het groote zuurdesem van
de massale overgang en penetratie van alle christenen
in haar rijen niet kunnen accepteeren. Deed zij het
wel, dan zou zij daarmede zich zelve opheffen en
een christelijk sociale partij worden.
Er is in de daad der Amsterdamsche predikanten
een diepe traniek. Er klopt een diepe ernst in hun
getuigenis en tegelijk mist het den ernst van het besef,
dat het in déze wereld ook in concrete politieke
programma's gaat om beginselen. En daarom is
hun daad ten spijt van alle ernst en goede be
doelingen een daad van beginselloosheid.
Dat het ten diepste gaat om beginselen, daarvan is
men zich in de leidende kringen der S.D.A.P. ook wel
bewust. De wijze, waarop men daar gereageerd heeft
op de daad der Amsterdamsche predikanten bewijst dat
duidelijk. Natuurlijk was daar vreugde over het toe
treden der predikanten, maar tegelijk was het getem
perde en nuchtere vreugde. Zoo schreef het blad ,,Het
Vrije Volk" o.a.: „En toch willen wij gaarne, dat men
zich niet blind staart op deze aanmeldingen. Het mag
dan belangrijk zijn, dat deze personen zich in onze
rijen scharen, niet minder noodig is het, dat de over
tuigde democratisch-socialistische arbeider toetreedt, de
kantoorbediende en onderwijzer, de gewone huismoeder
en de dienstbode. Men vergete niet, dat toch de groote
massa van het werk moet gedaan worden door de
velen, die uit volle overtuiging met overgave van
hun persoon er op uittrekken om propaganda te ma
ken voor onze beginselen." (Geciteerd Zeeuwsch Dag
blad 10 Juli 1945). Wij zullen later nog zien bij
monde van Koos Vorrink, leider der S.D.A.P., uit
welke beginselen de S.D.A.P. leeft.
Zooveel is wel al duidelijk, dat deze Amsterdamsche
predikanten wel ver verwijderd zijn van hen, die met
Groen van Prinsteren belijden, dat zij ook politiek hun
leven aan beginselen hebben te wijden. De Ned. Herv.
Kerk spant zich in om het Woord Gods als een lamp
te laten schijnen op alle terrein voor ons volk. Wij
kunnen niet anders dan ons van harte daarover ver
heugen. Maar als de daad der Amsterdamsche predi
kanten navolging vindt, dan zal de lamp nimmer helder
schijnen, maar veeleer gaan dooven.
M. N. J. H.
HOE MOET ONZE HOUDING TEGENOVER
DE DUITSCHERS ZIJN?
VI.
Wij zagen, dat de kerk-verdringing en -verdrukking
inhaerent is aan het Duitsche Nationaal-Socialisme.
Zoo zal de Christelijke gemeente zich dan ook niet
verwonderen over het feit, dat heel die Duitsche on
derneming „zich als een zoo opvallend brutale open
baring van mensohelijke ongerechtigheid heeft ver
toond." En dat moet ge niet trachten te verklaren,
volgens Barth, uit het Duitsche volkskarakter, neen:
„Niet omdat zij Duitschers zijn, maar omdat zij onder
het beslag van de verschrikkelijke gedachte geraakten
om zichzelf in hun staat tot gelijkheid aan God te ver
heffen, dat zij zichzelf daardoor wilden helpen en eer
verschaffen, dat zij het volk van Jezus Christus en
consequent tegelijk ook de boodschap van de Christe
lijke kerk uit den weg ruimden, omdat zij aan die
wortel en daardoor aan dien stam raakten daarom
en daardoor zijn de Duitschers in hun oorlogshoog-
moed zoo woest en mateloos, in hun oorlogvoering
zoo verschrikkelijk geworden. Men strijdt niet voor
niets tegen den Jood Jezus. Men komt daardoor in op
stand tegen het mysterie der Goddelijke uitverkie
zingAls men dezen strijd ter hand neemt, wordt
men sterk en slecht als de duivel. Dan verwerft men
macht over menschen. Dan speelt men het klaar zijn
jeugd tot een geslacht van tandenknarsende kleine
wolven op te voeden. Dan zingt men er flink op los:
„Nu hebben we Duitschland en morgen de heele
wereld." Dan acht men zich in staat zelf God te
kunnen gaan spelen. Dan kan het wel langen tijd zoo
schijnen alsof men den z.g. „Almachtige" en de z.g.
„voorzienigheid" werkelijk geheel en al aan zijn kant
heeft. Dat moet allemaal zoo gebeuren. Het anti-
goddelijke heeft ongetwijfeld de kracht van het boven-
menschelijke. Maar het bovenmenschelijke heeft even
zoo noodzakelijk het karakter van het onmenschelijke.
„Hier ligt de oerzonde, waaraan de Duitschers zich
hebben schuldig gemaakt en dit is dan ook, zegt
Barth, de eenige doorslaggevende verklaring van de
bijzondere Duitsche ongerechtigheid in het huidige
tijdsgebeuren. De Christelijke gemeente moge het af-
leeren mee te schelden op de „moffen": „Zij kan
slechts schrikken voor de waarschuwing van hun lot,
waarin ze nu merkwaardig genoeg juist zoo wonderlijk
gelijk geworden zijn aan het door hen zoo gehate en
vervolgde volk der Joden. Zij kan slechts bidden: Leid
ons niet in verzoeking! niet in deze laatste, hoogste
verzoeking, God te verzoeken, waarin de mensch zoo
sterk en zoo slecht wordt, in staat tot zulke moffen-
streken als die, welke het Duitsche volk zich in deze
jaren gepermitteerd heeft. Zij kan slechts verbaasd
zijn over het Godsbewijs dat in het gebeuren van
onzen tijd ook in dit opzicht zichtbaar is."
Maar dan zal er tenslotte bij ons ook geen verwon
dering zijn over het feit, dat de Duitsche onderneming
blijkbaar niet kon gelukken. En dat niet b.v. omdat de
andere volken te verstandig en te sterk bleken, neen,
het beletsel zit dieper en is steviger. „Het ging en het
gaat daarom niet, omdat God de God, die zich in
den Jood Jezus met ons menschen heeft verbonden
niet met zich laat spotten en omdat ook de meest
trotsche en geduchte menschelijke ongerechtigheid
zeker daar op haar grens stoot, daar te schande moet
worden, waar ze zich aan Hem wil vergrijpen. De
Duitsche onderneming bestond in zijn kern en wezen
en dat is juist de Duitsche oplossing van het Jood-
sche vraagstuk daarin, dat zij in Gods regeering
wilde ingrijpen. Juist daarom was zij reeds van het
begin af geoordeeld. Juist daarom kon men er van
het begin af eigenlijk niet bang voor zijn. Juist daar
om behoefde men reeds tusschen 1938 en 1941 niet te
twijfelen en niet te wankelen. Wie oogen heeft om te
zien, kon reeds toen weten: „Eén woord, en hij moet
wijken!" Wat daar dreigde, kon de overwinning niet
behalen. Alles kan wijken, God kan dat niet."
Ach! we hebben ze allen wel gekend, de klein-
moedigen en vreesachtigen, in een hoek gedrongen
door de daverende Duitsche overwinningen, in de
angst gejaagd door de geraffineerde propaganda (o,
dat luisteren naar Max Blokzijl!), zoodat ze verzucht
ten, dat geen macht ter wereld de Duitschers ooit uit
ons land zou krijgen, en wat dies meer zij. Dat was
in den grond: klein-, ja ongeloof, een niet achtgeven
op Gods beloften.
Barth verwijst in dit verband naar Jeremia 31
35—37 (lees deze prachtige text eens aandachtig na)
en zegt dan: „Daarop, omdat dat waar is, heeft het
Duitsch Nationaal-Socialisme met zijn strijd tegen de
Joden en zijn kerkstrijd met zijn heele bovenmensche-
lijkheid en onmenschelijkheid, schipbreuk moeten
lijden." En al, wat toen de andere verontwaardigde
en verontruste volken gedaan hebben, was slechts de
uitvoering van een besluit, dat van te voren vaststond,
louter letters, die samen den zin, het godsbewijs
vormen, dat ons nu wederom eens duidelijk voor
oogen staat: Ik ben de Heere! Precies zoo als de
watergolven, die zich toentertijd over Farao en zijn
leger neerstortten, slechts de letters waren, die tezamen
reeds toentertijd juist dezen zin vormden.
De Christelijke gemeente verneemt in het huidige
tijdsgebeuren „de duidelijke weerklank van datgene,
wat door Jezus Christus, door Israël en door de Kerk,
door de zonde en ellende van den mensch, en door
Gods genade en gerechtigheid op iedere bladzijde van
den Bijbel reeds lang is betuigd. Zij, vindt in het
huidige tijdsgebeuren het herhaalde en bevestigde
Woord Gods."
Sprak ik zoo juist over de kleingeloovigen, die maar
niet heen konden zien over dat machtige gevelwerk
van de Duitsche overwinning en die alleen maar in
angst en vreezen den bezettingstijd doorgekomen zijn,
een ieder uwer zal, in het licht van wat Barth ons nu
heeft laten zien, verstaan, dat ieder Christenmensch,
die zich welbewust geschaard heeft aan de kant van
het Duitsche Nationaal-Socialisme met zijn oerzonde,
praktisch de Christennaam verspeeld heeft (denk eens
aan hen, die een eed van trouw hebben gezworen aan
den Führer). Deze allen hebben gestreden tegen den
Heere en tegen Zijn Gezalfde en tegen Zijn volk, Hem
dierbaar als de appel in het oog.
God gaf Zijn volk oogen om te zien, de Christelijke
gemeent heeft in ieder geval de belofte, dat zij kan
zien. „En als zij met ziende oogen ziet, dan is zij juist
daardoor opnieuw de Christelijke gemeente, ondervindt
zij juist daardoor opnieuw, dat Jezus bij haar is, ook
in deze dagen, ook in het huidige tijdsgebeuren en dat
de poorten der hel haar niet kunnen overweldigen.
Doordat zij ziet, ontvangt en beoefent zij nieuwe trouw
om als Christelijke gemeente vol te houden, ontplooit
zij nieuwe kracht om als zoodanig te leven, ondervindt
zij nieuwen aandrang om te gelooven, lief te hebben
en te hopen."
Welnu, in deze heerlijke belofte zit ook het tweede,
waarover Barth wil handelen, n.l. de verantwoorde
lijkheid van de Christelijke gemeente in het huidige
tijdsgebeuren. Maar daarover dan D.V. een volgend
maal.
B.o.Z. LE C.
IV.
Vele ouders geven op de vraag naar de herkomst
der kinderen al een heel eenvoudig antwoord: „de
kinderen komen van God". Oppervlakkig gezien lijkt
dit antwoord misschien heel juist; wat zou een predi
kant daar nu op tegen kunnen hebben?
En toch, juist predikanten zullen, als het goed is,
er met klem tegen waarschuwen in de opvoeding niet
al te spoedig een antwoord te geven dat ter ophelde
ring van alles hier wijst indien rechtstreeks zonder
meer naar God verwijst. God wordt dan een soort
sluitstuk in ons verklaren van de wereld en de dingen,
een element in een soort primitieve natuurkunde. Op
zulk een wijze bevredigt men wel tijdelijk de nieuws
gierigheid van zijn kinderen, maar wekt men in hen
toch niet het echte religieuze besef. Ik las hiervan
ergens een aardige illustratie: Een kind, dat voor het
eerst de zee ziet, vraagt, waar die vandaan kom. De
moeder antwoordt, dat God die zee gemaakt heeft.
Wanneer heeft God dat gedaan? Heel lang geleden,
langer dan duizend en duizend jaar. En dan zegt de
peuter tot ontsteltenis van de moeder: Ans vindt het
niets aardig van God; hij had moeten wachten, dat Ans
er bij gewees was.
Als men al te gemakkelijk bij allerlei, wat het kind
niet begrijpt, God als verklaring invoert, zal God maar
al te licht de uitdrukking van het onbekende, onbe-
grepene in de wereld worden en dus uit den gezichts
kring verdwijnen, naarmate het kind straks al meer
van de ware samenhang der dingen gaat verstaan.
Zoo is het immers ook in de wereld in het groot ge
gaan! In de 18e eeuw ging men God al meer als sluit
stuk van verstandelijk nadenken over de wereld be
naderen, als verklaring van al het onbegrepene in het
denken maar voor zulk een God kon men niet meer
de echte, warme liefde koesteren en in de 19e eeuw
raakte men dat heele verstands-geloof al meer kwijt
naar mate de voortschrijdende kennis der natuur de
hypothese (d.i. veronderstelling) „God" meer en meer
overbodig scheen te maken, en eindigde in atheïsme.
Wij mogen dus nooit den heiligen Naam van God
misbruiken als „asylum ignorantiae", als toevlucht
voor onze onwetendheid, om ons lastige vragen van
het lijf te houden. Dit is juist het wonderlijke van het
geloof: het gaat niet minder God in zijn werken zien,
naarmate het die werken zelf iets beter gaat doorzien;
neen, het gaat juist al meer Hem daarin bewonderen,
naarmate het meer van de wonderen der schepping
gaat verstaan. Hoe meer sluiers er vallen, hoe meer
het ziet de openbaring van de veelvuldige wijsheid
van God!
Zoo is het ook met de sexueele voorlichting. Het
is misbruik van Gods grooten naam zoo maar als
schild voor onze gemakzucht te zeggen tegen onze
kleuters: De kinderen komen van God, in plaats dat
we hun in alle eenvoud iets van Gods groote werken
vertellen. Waarom zullen we hun niet teer en een
voudig spreken over dat wonderlijke wiegje, nog veel
mooier en beter dan de mooi-aangekleede wieg in den
hoek, waarin God zorgde, dat het kindje werd neer
gelegd bij moeder voor het de koude wereld binnen
komen mocht? Ik denk aan Psalm 139. Daar wordt
ook God rechtstreeks met de geboorten genoemd, maar
dan wordt er tegelijk zoo eerbiedig en toch waar en
klaar over Zijn werken gesproken. Waarom zouden
onze wat oudere jongens en meisjes juist deze psalm
niet mogen en moeten leeren?
Bovendien, het antwoord „de kinderen komen van
God" is toch eigenlijk met de waarheid in strijd, om
dat het bij het kind zeer onjuiste voorstellingen wekt.
Het kind gaat natuurlijk denken, da de kinderen recht
streeks van God komen, en leert allicht de echt-
heidensche gedachte koesteren, dat de menschen hier
op aarde afdalen uit den hemel.
En wat alles afdoet: als wij meenen, ons met een
dergelijk antwoord tevreden te mogen stellen, zullen
onze kinderen de waarheid toch wel hooren, maar dan
niet onder het licht van God maar van den duivel!
Vriendjes en vriendinnetjes spreken erover in aller
gemeenste termen; soms vinden zelfs dienstpersoneel
of andere volwassenen er een onrein welbehagen in, de
„onschuld" van het kind op hun manier te doorbreken
en laten hen denken dat het hier gaat om iets ver
bodens maar buitengewoon interessants. Vele goed-
opgevoede kinderen verstaan de woorden misschien
zelfs eerst niet, maar de indruk van iets zondigs is er
des te sterker om en ze zijn weerloos in de verdedi
ging van hun vader en moeder tegen de verdachtma
king van onreinheid, want als alles eerlijk was en
zuiver, waarom hebben ze dan niet eerlijk erover ge
sproken?
Zoo wordt heel vaak iets, neen veel in kinder-zielen
onherstelbaar vernield. Bij velen zijn door dergelijke
ervaringen reeds in hun jeugd enkele snaren van hun
ziele-harp gesprongen, zoodat ze later niet meer zoo
vol en diep kunnen vertolken het lied der liefde, om
dat daaraan toch nog, zij het wellicht diep-onbewust,
iets is blijven kleven van de herinnering aan geheime
onreinheid.
Men vreest vaak, dat als de kinderen werkelijk be
grip krijgen voor de intieme levensband, die hen met
moeder en ook met vader verbindt, de onbevangenheid
in den omgang teloor zal gaan. Het tegendeel is blij
kens de ervaring van talloozen het geval: Het gevoel
van saamhoorigheid wordt verinnigd, de kinderlijke
aanhankelijkheid versterkt. En waar blijft de onbe
vangenheid na de veelszins aebruikelijke voorlichting
van zich stilletjes opwerpende ongenoode derden? Zijn
niet duizenden juist omdat de ouders in gebreke bleven
desgevraagd juiste voorlichting te geven op dit terrein
geheel van vader en moeder vervreemd, zoodat deze
er vaak geen idee van hebben, wat er in deze in ziel
en leven van hun kinderen omgaat en de kinderen
zelf zich alleen-gelaten voelen met allerlei gevoelens
en gedachten die bekoren en toch ook ontzetten
kunnen.
In de toelichting op de reeds aangehaalde conclusie
der conferentie van Breda staat zoo juist: „Als de
ouders hierover met hun kinderen niet spreken, ge
beurt dit zeker in het milieu, waarin ze werken of zich
ontspannen, en dan in den regel zóó, dat er veel bé-
dorven en verwoest wordt. Vele klachten over de
zedelijke verwildering moesten niet aan de jeugd
maar aan de ouders geadresseerd worden, die hun