jJ
yy
No. 6.
Vrijdag 10 Augustus 1945
1e Jaargang
1 1bab
Bill
Jbbibbi
bb>
1 Slli
1 lil1
Ibiibii
Uitgave van de Particuliere Synode van de Gereformeerde
Kerken in Zeeland.
ui.
BBIIBB
BSBBfliB
W J
V J
isiiii
d
pinna mm
*ni\f
ilniflfl
BIBBIBI
■IB
bib
6B9BII
SBBBIBB
in
in
9BBBI9B
1 BIIB
ibiB
SlBlflSil
Abonnementsprijs: per halfjaar bij vooruitbetaling f 2,^
Afzonderlijke nummers 9 cent. Advertentiën 20 cent
per regel.
Berichten, Opgaven Predikbeurten enz. tot Dinsdagmorgen
te zenden aan de Drukkers Littooij Olthoff, Spanjaard
straat, Middelburg. Telefoon 2438. Gironummer 42280.
Hoofdredacteur: Dr N. J. HOMMES. Redacteuren: Ds Joh. BOOIJ,
Ds W. M LE COINTRE, Ds A A. OOSTENBRINK en Ds.
J. A TIEMENS.
Drukkerij LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg.
EXISTENTIE EN STILHEID TOT GOD.
Immers is mijn ziel stil tot God.
Psalm 62 20.
Niet alle stilte is bevrijdend.
Er zijn drukkende vormen van stilte. Ik denk
aan de natuur. Daar is de stilte van een zwoelen
zomeravond. Daar is de stilte vóór den storm.
Er is een opgelegde stilte in het leven, die
neerdrukt. Ik denk aan een jongen, die tegen
zichzelf zondigtaan een meisje, dat haar eer
kwijt is. Hier is de stilte gelijk aan broedende
eenzaamheid. Het is de stilte van geschonden le
vens. Zij is drukkend en beteekent een last.
Het leven kent ook de gedwongen stilte. Die
van het brutale commando, die van misdaad en
geheim. Daar is de gedwongen stilte van den
dood in het kerkhof. Ook deze vormen van stilte
zijn drukkend en beteekenen een last.
Er is een verraderlijke stilte. Die, waarmede
bacillen een menschenleven sloopen.
Zoo is er velerlei stilte, die niet bevrijdt, maar
integendeel zwanger is van angst en onrust.
De stilte van David is een andere. Zij is een
bevrijdende. David spreekt over de stilte tot God.
Hij zegtmijn ziel is stilheid tot God. Het He-
breeuwsche woord voor ziel kunnen we weer
geven met totale existentie. David zegtMijn
totale existentie is stilheid tot God. Zoo wordt
het zeer actueel voor ons.
Wanneer zegt David dit
Hij zegt het niet, terwijl hij een stil en gerust
leven leidt. Uit die stilte is hij allang weggejaagd.
Zijn leven is verwikkeld in een net van leugen
en verraad, bedrog en gemeenheden van den kant
der menschen. Zijn leven, zijn kroon is in gevaar.
En naar menschelijke berekening is alles redde
loos verloren. Uit alle veilige nesten is David
weggejaagd.
En nu het wonder, dat hij gaat zeggen Mijn
ziel, mijn totale existentie, is stilheid tot God.
Dit is geen goedkoope praat. Het is niets iets
vanzelfsprekends. Deze stilheid valt zoo maar
niet in den schoot, zij moet veroverd worden. Zij
staat niet aan het begin, maar aan het einde. Zij
is veroverd op angst en onrust, dood en dreiging.
Als onze totale existentie stilheid tot God
wordt, dan is er wat gebeurd. Zoodanige stilheid
is een zaak, die behoort aan strijders, en wordt
betaald met den prijs van bloed en tranen.
M. N. J. H.
VERBLIJDEND.
De onrust, gewekt door het feit, dat Ds. M. Vreug-
denhil de vergadering geleid had in de Oostkerk te
Middelburg, waar Prof. Schilder optrad, is gelukkig
weggenomen.
Op de vergadering van de Classis Middelburg van
2 Augustus, waar deze zaak aan de orde kwam, heeft
Ds. Vreugdenhil zijn leedwezen over de door hem ge
dane stap betuigd en beloofd ook voor de toekomst
zich daarvan te zullen onthouden.
Wij verblijden ons daarover van harte èn om de
persoon van Ds. Vreugdenhil èn om onze kerken.
Wat de strekking van het optreden van Prof. Schilder
betreft, die is heelaas uit de nu zichtbaar wordende
resultaten duidelijk.
De „vrijmaking" is begonnen van het „Synodale
juk". In dit crisisstadium zijn we te meer dankbaar
dat Ds. Vreugdenhil tot het inzicht is gekomen dat hij
zich verre moet houden van deze schismatieke ver
gaderingen.
In deze dagen van onkerkelijke woeling zij er bij ons
allen, bezwaarden en niet-bezwaarden, veel de bede:
„Wil mij voor struikelen bevrijden
En ga mij met Uw heillicht voor."
M. N. J. H.
BEGINSELNARCOSE
of
De Overgang der zeven Amsterdamsche
Predikanten naar de S.D.A.P.
Met volle erkenning en waardeering van de ernstige
opzet, welke onmiskenbaar aanwezig is bij de zeven
Amsterdamsche predikanten, om n.l. met het Evangelie
van Jezus Christus te gaan staan midden in de van
Kerk en Evangelie losgeweekte arbeidersmassa, kun
nen wij toch niet anders dan hun beslissing ten diepste
betreuren. Op den drang, de eerlijke hunkering, die
er bij hen is om het verloren contact met de arbeiders
massa te herstellen door als getuigen van Jezus
Christus op te treden, willen en mogen wij niets af
dingen. Integendeel, dat feit op zich zelf kunnen wij
niet anders dan toejuichen. Het moet in deze critieke
ure van ons volksbestaan, nu we heel onze samen
leving opnieuw gemeenschappelijk moeten opbouwen
als een drukkende last op onze consciëntie liggen,
dat de werkelijkheid in de ontreddering zoo is, dat
duizenden en nog eens duizenden onder ons volk totaal
vervreemd zijn van het Evangelie, dat ook in den
socialen chaos alleen den waren weg kan wijzen.
Meer nog dan bewogenheid met de sociale nood der
massa, moet daar bij alle christenen zijn de bewogen
heid met den geestelijken nood. En ik zal de eerste
zijn om toe te geven dat onder ons christenen en
dan meen ik niemand onrecht te doen, wanneer ik alle
kerken en groepen daarin betrek - in dat opzicht een
pijnlijk tekort is. Al mogen we in theorie de levens
houding veroordeelen, in de practijk dragen wij haar
helaas maar al te vaak uit n.l. de levenshouding van
de beati possedentes, die o zoo weinig ontroering
kennen om de velen, die geestelijk doodarm naast ons
leven. Hier is een gemeenschappelijk vacuum in het
christelijk leveh. Wij zijn door allerlei oorzaak vaak
ver verwijderd van de apostolische conscientiekreet:
„Allen ben ik alles geworden, opdat ik immers eenigen
behouden zou" (1 Cor. 9 22).
Van onzen Heiland, op weg naar het Kruis, lezen
wij, dat Hij, de stad ziende, weende over haar. Wij
lezen meer dan eens een diep menschelijke klacht vol
ontroering. Wij kennen allen het aangrijpende woord:
„Jeruzalem, Jeruzalem! gij, die de profeten docdt en
steenigt, die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb
Ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs
een hen hare kiekens onder hare vleugelen vergadert;
en gijlieden hebt niet gewild!" (Luc. 13 34). Eveneens
dat andere woerd, dat de Heiland weenend sprak:
„Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen
dag, hetgeen tot uwen vrede dient! (Luc. 19 42).
Hier snikt een diepe bewogenheid in den Heiland
om den harden onwil en de onbekeerlijkheid der
schare. En weer moeten we met diepen ootmoed be
lijden, dat in ons, die naar Zijnen Naam ons noemen,
deze ontroering en bewogenheid met het lot der groote
massa dikwijls zoo weinig wordt gevonden. Een
ernstig en dringend appèl aan alles wat Christen heet
en wil zijn, om meer dan ooit met een profetisch-
priesterlijke bewogenheid midden in onze ontkerstende
wereld te staan, is daarom op zijn plaats. Nog veel te
weinig is de Kerk een wervende Kerk, die met bewo
genheid haar gelaat keert naar de wereld.
Nog veel te weinig leven wij met de daad uit de
apostolische belijdenis: „Ik heb geloofd, daarom heb ik
gesproken" (2 Cor. 4 13).
Nog veel te weinig laat de Kerk de bewogen taal
van het offensief hooren:
Wij hebben een woord voor de wereld,
die sterft aan haar twijfel en strijd:
het woord, dat slechts waarheid en liefde
den weg tot den vrede bereidt.
Als Kerken, als christenen, leven en denken wij nog
veel te veel introvers. De blik, het gelaat op de wereld
en haar schreiende nood te slaan, dat doen wij allen
nog veel te incidenteel. Wij hebben de echte aposto
lische offensiefhouding nog niet gevonden in vele
opzichten. Dit feit willen en mogen wij niet ontkennen.
Het is ons een gedurige smart en last. Maar om daarin
nu de rechte verbetering te brengen, is daartoe dan nu
de aangewezen weg, welke de Amsterdamsche predi
kanten gaan bewandelen? Moeten wij nu om de sociale
nood, welke toch ten diepste ook een religieuze nood
is, als christenen in de politieke actie den overgang
naar de S.D.A.P. gaan maken? Is dat de juiste me
thode om daar te gaan staan, waar menschen strijden
voor idealen, die de werkelijke nood des levens voorbij
gaan en welbewust leven en strijden uit beginselen, die
niet aan het Evangelie des Kruises zijn ontleend? De
Amsterdamsche predikanten noemen hun stap, „een
bescheiden daad, waartoe het christelijk geweten ons
dwingt". Wij willen en mogen over de consciëntie niet
oordeelen. Wij willen gaarne als onze overtuiging uit
spreken, dat wij gelooven, dat zij oprecht meenen niet
anders te mogen en te kunnen. Maar wij vragen toch
in gemoede, is voor zulk een ontzettend verantwoor
delijke stap, waarvan de consequentie toch is de radi
cale en definitieve ontbinding van alle zelfstandige
christelijke politieke actie, het feilbare geweten van
zeven menschen voldoende grond?
Wij kunnen niet anders zien dan dat de prijs, dien
men langs dezen weg betaalt om met het Evangelie
als een zuurdesem te werken in een ontkerstende we
reld veel te hoog is.' De wijze waarop de Amsterdam
sche prdikanten hun ernstiije stap rechtvaardigen, is
goed beschouwd hoe voorzichtig en rustig hun
woorden ook gewogen zijn niettemin een slag in
het aangezicht van de Kerk en ook van alle christe
lijke politieke en sociale activiteit. Met één gebaar
wordt hier prijsgegeven een politieke en sociale arbeid
van meer dan honderd jaar, waaraan bloed en tranen,
gebeden en offers verbonden zijn geweest, die den
kenner der geschiedenis nu nog ontroeren. Zeker daar
is in dit alles ook ontzettend veel tekort geweest. Ook
hier geldt, en zeker niet het minst, de ootmoedige be
lijdenis van den catachismus, dat onze beste werken
in dit leven alle met zonde bevlekt zijn. Waar, waar
kruipt over ons leven, over onze activiteit niet het
bladluis der zonde?
Hoe dieper ingeleid christen, hoe dieper en eerlijker
wij dat zullen erkennen.
En het is waarlijk niet moeilijk om overal in het
christelijk leven en met name in de breedere verban
den de Achilleshiel aan te wijzen en te raken, waar wij
doodelijk trefbaar zijn.
Smartelijk onbillijk is ook in het zoo bewogen
kloppende stuk der Amsterdamsche predikanten de
wijze, waarop de werkelijke en vermeende zonden van
de christelijke-sociale politiek worden uitgemeten en
veroordeeld. Hoe mild verschoonend en zacht is daar
entegen het oordeel over de S.D.A.P.
Zij staat daar nu als de reine en blanke onschuld,
nu men verwachten mag, dat zij het marxisme als
levens- en wereldbeschouwing verworpen heeft. Van
haar heet het wonderschoon, dat zij de plaats is, waar
het nuchter toegaat en waar de naaste intusschen ge
diend wordt naar het gebod van dit uur. Het is een
verdrietige zaak, ja er ligt voor een christen iets
stuitends in en hij doet het met tegenzin om te vragen
en uit te meten, wie de minste zonden heeft en het
kleinste zondenregister. Maar gelijk eenmaal Paulus
gedwongen werd te roemen al was het met tegen
zin zoo moet hier om recht en eerlijkheid toch ook
de vraag aan het christelijk geweten der Amsterdam
sche predikanten voorgelegd worden, waar strikt ge
nomen de grootste schuld en zonde tegenover de reli
gieus ontwortelde massa ligt. Wel zacht en voor
zichtig, maar niettemin duidelijk en doorzichtig wordt
de antithese der christelijke sociale politiek gevonnist
de zondebok, die in de woestijn wordt gezonden
maar geen woord wordt er gerept over de jaren
lange bewuste verdachtmaking en ondermijning van
de Kerk en haar boodschap door de S.D.A.P. in haar
voorlichting. Het zou ons niet moeilijk vallen om uit
de vroegere S.D.A.P.-pers stapels bewijzen aan te
halen, hoe zij jarenlang de arme van Kerk en evangelie
vervreemde schare gevoed heeft met achterdocht en
wantrouwen tegenover de Kerk en alle christelijke
actie. Wij komen daar wellicht later nog op terug,
maar willen hier terloops slechts herinneren aan de
venijnige spot van een Kleerekoper met zijn oproerige
krabbels in Het Volk.
De Amsterdamsche predikanten mogen nog zoo
breed het zondenregister der christelijke politiek uit
meten, dit alles neemt niet weg de ontzaglijke schuld,
die de S.D.A.P. door haar eigen pers historisch mee
draagt ten aanzieji van het wantrouwen van het volk
tegenover de Kerk, dat zoo diep geworteld heet te zijn.
De Amsterdamsche predikanten zijn bewogen en be
zorgd over het lot en de positie der Kerk, maar alles
wat zij hiervan zeggen is zoo pijnlijk onbillijk gemeten
aan de feiten, dat wij er geen woorden voor kunnen
vinden. Zij meenen het stellig oprecht met hun liefde
voor de Kerk, maar wat zij hier feitelijk doen is nog
eens de dolk in het hart der Kerk en der christelijke