No. 44 Vrijdag 3 November 1939 53e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND. UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS* ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIEDs, A. C HEIJ cn Ds, A. H. OUSSOREN. MEDEWERKERS: D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK* F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regel bij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ 6 OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 EEN VERZEKERD LEVEN. Die naar Mij hoort, zal zeker wonen, en hij zal gerust zijn van de vreeze des kwaads. Spr. 1:33. We hebben de laatste weken weer een vreemd woord leeren kennen en verstaan. We lezen im mers telkens van „evacuatie", een woord dat we nu bijna evengoed verstaan, als 't woord „distri butie", dat we vóór 1914 ook niet in het gewone leven gebruikten. Maar de oorlog leert zooveel, wat in vredestijd niet kan worden geleerd. Ge lukkig, wanneer wij vele vreemde dingen nog maar alleen uit de courant leeren kennen. Zoo is het ook met „evacuatie". We zijn terecht gekomen in een dreigenden volkentuimel, waarbij heele bevolkingsgroepen worden losgerukt van den vaderlandschen bo dem een volksverhuizing, die niet eigener beweging, maar op hoog bevel of onder hoogen druk tot stand komt. Denk slechts aan Tirol, waar duizenden gezinnen uit het schoone land, waar hun voorgeslachten eeuwen hebben ge woond, hebben moeten evacueeren. Met grooten deernis vernemen we, hoe eveneens tienduizen den uit Lithauen, Estland, Letland, hun geboorte grond moeten prijsgeven en hoe er zelfs sprake is, dat honderdduizenden in Roemenië en Hon garije hetzelfde lot dreigen te zullen ondergaan. Daarbij komt de evacuatie van wereldsteden, die door alle moeders en kinderen verlaten wer den, wie weet voor hoe lang. „Evacuatie" is dus wel een woord, dat een schreiend-ernstige beduidenis heeft. Het betee- kent niets minder dan ballingschap, dan loslaten van-huis, van verleden, van vaderland, van maagdschap en vriendschap. Geheel Uw leven wordt tusschen-de-wielen van een spoorwagen gezet alle vastheid en zekerheid wordt prijs gegeven. Daar gaat alle inspanning, alle zorg, alle jaren lange arbeid daar gaan alle polissen, acten, verbintenissen, verzekeringen God blaast in den trommel, vol effecten en polissen. Het is uit met het welverzekerd leven De menschheid wil tel kens zich een toren van Babel bouwen, een wel gefundeerd onverstoorbaar onwrikbaar be staan zich verzekeren, maar die toren komt nooit af, want dan komt de Almachtige God en eva cueert de bouwlieden en verstrooit ze over de aarde. Zoo heeft geen volk ter wereld beter de schrijnende beteekenis van het woord „evacua tie" ondervonden dan Israël. Dit volk had van den Heere de stelligste verzekeringen gekregen, dat het zeker zou wonen, dat geen vijand de tent naderen zou, dat een ieder rustig zou wonen onder zijn wijnstok en vijgeboom, dat de Heere zelf als een muur hen zou omringen. Maar dan moest het volk Gods ook op die verzekeringen vertrouwen en leven bij die belof ten Gods en nimmer de dwaasheid begaan om andere goden te verkiezen, andere bondgenoot schappen te sluiten, want dan zou de Heere hen verlaten en hen „evacueeren", ze onder de vol ken verstrooien. Op die vastheid, op dat welverzekerd wonen, wijst hier Salomo, als hij schrijftdie naar Mij hoort zal zeker wonen en zal gerust zijn van de vreeze des kwaads. In 't boek der Spreuken wordt de tegenstelling uitgewerkt, die er is tus- schen het leven van den wijze en het leven van den dwaas. De dwaas bedenkt alleen de dingen, die van de aarde zijn hij vertrouwt op zijn verstand, hij hunkert naar rijkdom, hij rekent op voorspoed. Maar de wijze bedenkt de dingen, die boven zijn; hij vertrouwt op den Heere, hij leeft bij Zijn woord, hij hoopt op God. De dwaas merkt al leen aan de dingen, die gezien worden, maar de wijze let allereerst op de dingen die niet gezien worden. De dwaas fundeert zijn huis op den zandgrond van bezit en welvaart en verbintenissen-onder- de-menschen, maar de wijze fundeert zijn huis op den rotsgrond van Gods Woord, van Gods verbond. En dat huis zal niet bewogen worden en zijn bewoner kan gerust zijn. Immers op Wien de wijze vertrouwt, is de Opperste Wijsheid, die in Spreuken 8 blijkt te zijn het „Woord" Gods, de Zoon des Vaders, Jezus Christus, in Wien al de schatten der wijs heid verborgen zijn. Wie naar Christus luistert, vertrouwt op Zijn Woord en werk, die heeft een welverzekerd le ven en kan gerust, zonder vrees, leven. Dat wil niet zeggen, dat een geloovige steeds een onbewogen, onbezorgd huiselijk en maat schappelijk leven zal kunnen leiden. We lezen juist van Gods volk, dat ze gasten en vreemde lingen op aarde zijn, vaak zonder-vaste-woon- plaats. Ja, de Heiland heeft er steeds waarschu wend op gewezen, dat zijn discipelen zullen wor den vervolgd, dat hun geen plaats op aarde zal worden waardig gekeurd, maar Hij geeft de stellige verzekering, dat ze steeds, geheel en al, tot de haren huns hoofds toe, in de hand van hun hemelschen Vader zijn. Als het kind Gods maar leeft bij het Woord, dan heeft hij een ver zekerd leven, een vaste woonplaats, een onver stoorbare rust. Dan weet hij immers, dat zijn „evacuatie" uit dit leven, een „evacuatie", een ontruimen is van dit tranendal en een heengaan naar die stad, die fundamenten heeft, welks kun stenaar en bouwmeester God is. Zoo hebben we dan altijd goeden moed, le vende uit het geloof in Hem, die ons een plaats heeft bereid, een stad, die nimmermeer belegerd zal worden en die nooit ontruimd zal behoeven te worden, en die nooit verduisterd zal moeten worden, want rond de stad Gods zijn bergen, daar de Heere rondom Zijn volk is, van nu aan tot in eeuwigheid. Sint Laurens. KONING. DE REFORMATORISCHE ARBEID VAN NEHEMIA. Nehemia 2. (Nadere voorbereiding; maatregelen getroffen) D. Nehemia ging aan 't werk, toen de koning weer in Susan was gekomen. Tegen diens terugkomst, hoezeer nu ook be geerd, had Nehemia ook weer opgezien. Wie in 's konings persoonlijken dienst stond kon niet voor hem verschijnen met een treurig gelaat. Zulk een despoot oordeelde, dat alleen hij zelf het recht had persoonlijke gevoelens te doen blijken en dus niemand van z'n hofhouding moest denken, dat hij dat ook wel mocht. De dienaar was alleen maar dienaar moest zoeken z'n heer te behagen en kon dat zeker niet met een droevig gezicht. Zoo is te verstaan de meedeeling aan het slot van vers 1 nu was ik nooit treurig geweest voor zijn aangezicht. Dat Nehemia dan om met den Spreukendichter te spreken ook wel eens lie dekens gezongen heeft bij een treurig hart (Spr. 25 20)is wel zeker. Nu echter voelde Nehemia, dat het hem niet mogelijk zou zijn voor den koning te treden met een opgeruimd gelaat. De smart over de ellende van z'n volk en den smaad van Jeruzalem, was te diep. Maar hoe zou de koning dat opnemen, als hij, tegen alle etiquette in, met een bedroefd gelaat zich voor den koning stelde Dan kon het wel eens dadelijk verkeerd loopen. Natuurlijk trof den koning aanstonds het treu rig gezicht van z'n dienaar, die hem den wijn reikte. Hij vroeg„Waarom is uw aangezicht droevig, zoo gij toch niet krank zijt. Dat is niet dan treurigheid des harten." Met een bevend, maar ook met een biddend hart toen bad ik tot God in den hemel, vs 4 gaat Nehemia dan den koning de oorzaak mee- deelen. Inderdaad was hij niet ziek, maar was z'n droefheid een droefheid des harten. En die droefheid gold dan Jeruzalem, de plaats der be grafenissen zijner vaderen, dat zij woest was en hare poorten met vuur verbrand. De koning begrijpt, dat Nehemia in dezen toe stand hem een wensch wil te kennen geven en zegt„Wat verzoekt gij mij Zoo was, wat den koning betreft, de weg ge baand. En dan blijkt uit Nehemia's antwoord, dat hij, in de drie maanden van overleg, zich het hem wachtende werk goed had ingedacht en wist welke maatregelen moesten genomen worden om op een gelukkigen uitslag van het werk te mogen rekenen. Het voornaamste noemt hij 't eersthij wil de stad herbouwen en daarom den koning vragen hem naar Jeruzalem te zenden, opdat hij de stad der begrafenissen zijner vaderen herbouwen zou. Het allesbeheerschend belang van deze vraag blijkt in 't licht van Ezra 4 21. Daar is sprake van een verbod van Artahsasta om den herbouw van de muren der stad voort te zetten. Vijanden van Israël hadden een brief gezonden naar den koning, dat de Joden Jeruzalem weer opbouw den met de bedoeling, om van hem af te vallen en het dus noodig was wilde de koning daar zijn heerschappij handhaven dien herbouw te verbieden. De Joden zoo schreven ze er bij waren altijd een oproerig volk geweest. Daardoor had Artahsasta zich laten bewegen om te gelasten, dat de voortzetting van den bouw moest gestaakt totdat van hem bevel gegeven zou worden. Om dat bevel vroeg Nehemia nu, heel gewoon weg, zonder te herinneren aan het verbod van voor eenige jaren. En zie, de koning is aanstonds daartoe bereid zonder overleg te plegen met den raad van zeven, die hem moest dienen bij alle belangrijke besluiten (Ezra 7 14 Esther 1 13, 14). Nehemia krijgt de opdracht van den koning om Jeruzalem te herbouwen. De tijd van verlof, door Nehemia genoemd als noodig voor zijn werk, vindt bij den koning, en blijkbaar ook bij de koningin, geen bezwaar. Nehemia kan de reis aanvaarden en het werk aanvatten. Nehemia had z'n gedachten ook laten gaan over wat voor die reis noodig was. Hem was niet onbekend de vijandschap van de landvoogden aan gene zijde der rivier. Deze konden hem wel eens hinderen op z'n reis naar Jeruzalem. Dat werd voorkomen door een brief van den koning, dat zij hem moesten geleiden en dus voor z'n veiligheid zorgen, totdat hij in Judea zou gekomen zijn. Een veilige reis was zóó menschelijker wijs gesproken verzekerd. Ten overvloede aanvaardt Nehemia de be scherming van oversten des heirs en ruiters, die de koning tot z'n beschikking stelde (vs 9). Maar er was nog meer noodig dan veilig Je ruzalem te bereiken. Dan moest er gebouwd worden en het volk van Juda was maar arm, niet in staat de bouwmaterialen te verschaffen. Dus vroeg Nehemia aan den koning hem een brief mee te geven aan den bewaarder van den lusthof, dien de koning daar had, om het hout te leveren, dat noodig was voor den herbouw, bepaald van de poorten. Dien brief krijgt hij en die bosschen werden beschikbaar gesteld voor Nehemia's plannen. Zoo reist hij veilig en komt behouden in Je ruzalem. Ook dan gaat het niet zóó, dat hij aanstonds met den herbouw begint. Drie dagen neemt hij om uit te rusten van de vermoeienissen der lange reis. Maar dan is het eerste, dat hij doet, een nachtelijke tocht te maken langs Jeruzalems mu ren. Nehemia begint niet met groote fanfares aan te kondigen, dat hij gekomen is om Jeruzalem te herbouwen en dat hij nu dien smaad zal weg nemen. Hij gaf nog niemand te kennen wat zijn God hem in 't hart gegeven had om aan Jeruzalem te doen. Dat moest nog geheim blijven. Hij wilde zich eerst persoonlijk op de hoogte stellen van den toestand hij wilde zien of het zoo erg was als men hem had gezegd. Daarom moest hij de muren gaan bezien. Maar dien ommegang maakt hij dan in den nacht en met een klein gezelschap van eenige vertrouwde dienaren. Als de nacht is aangebroken en er geen ander licht is dan van maan of sterren bestijgt hij z'n muilezel voor een onderzoekingstocht. En dan wordt hem duidelijk, dat de muren en poorten metterdaad in desolaten toestand zich bevinden. Van den Noordelijken muur was bijna niets meer over, en de andere waren bouwvallig. Zoo maar met de hand kon hij er heele stukken afbreken en bij de Fonteinspoort lag het puin zpö hoog, dat z'n rijdier daar niet verder kon gaan. Zoo voorbereid kon Nehemia dan beginnen aan de uitvoering van den herbouw, waarnaar heel zijn ziel uitging. BLIJVEN WERKEN VOOR DE V.U. De wintermaanden zijn op vele plaatsen de tijden voor meer intensieven arbeid in en voor Gods Koninkrijk. Als die gaan aanbreken is het noodig de plan nen voor dien arbeid te vormen en de middelen te overwegen, die kunnen dienen om het doel, dat men zich voorstelde te bereiken. Nu behoort tot dien arbeid ook het pogen om bij die den Naam des Heeren belijden, offervaar digheid te wekken, opdat de arbeid in het Ko ninkrijk Gods, stoffelijk zóó gesteund worde, dat die behoorlijk kan verricht worden. Bij dit deel van den arbeid zullen zich in dezen tijd wel bijzondere bezwaren opdoen. De oorlog, tusschen de groote mogendheden van West-Europa brengt een algemeene ver andering mee. De één zal daardoor meer getrof fen worden dan de ander, maar er zullen er wel zijn, die daardoor zeer ernstig schade zullen lij den. En daar komt dan bij, dat de regeering, omdat de mobilisatie groote uitgaven vordert, de belas tingen zal moeten verhoogen en voor sommigen zal dat wel zijn met een zeer belanrgrijk bedrag. Aan den éénen kant dus mindere inkomsten, aan den anderen kant grootere uitgaven. Zoo zou de neiging kunnen opkomen om dat euvel van die onevenwichtigheid tusschen inkomen en uitgaven weg te werpen, althans kleiner te maken, door vermindering van wat bijgedragen werd voor den arbeid in Gods Ko ninkrijk. Omdat dit gevaar niet denkbeeldig is, meenen we daartegen te moeten waarschuwen, opdat men zich niet door die overweging late afleiden van den goeden weg. Als we spreken van arbeid in Gods Koninkrijk, spreken we van arbeid, dien we verrichten opdat God als Koning zou worden erkend en waarin we dan zelf Hem als onzen Koning willen eeren en gehoorzamen, maar waarvoor we Hem dan ook moeten dienen met onze stoffelijke goederen. Het aardsche koninkrijk vraagt nu zware of fers. Is al vaak gezegd, dat de belastingen niet meer verhoogd konden worden, dat gebeurt nu toch, d.w.z. het onmogelijke moet. En als de re geering die offers vraagt worden ze gebracht. Men zal zeggen dat moet ook wel. Dat is zeker waar. Wanneer dat aan de vrijwilligheid werd overgelaten, zou men wel niet aan de raming komen. Maar iets anders is ook waar, n.l. dat er ook gewilligheid is, bij de groote meerderheid van ons volk, om zij 't al zuchtend die offers te brengen. De regeering vraagt die om de zelfstandigheid van ons volk te kunnen hand haven. Dat doel heeft de instemming van ons heele volk en om die handhaving van onze zelf standigheid is er dan ook de gewilligheid om die offers te brengen. En wanneer wij nu maar bedenken, dat de of fers, gevraagd voor den arbeid in Gods Konink rijk, van nog veel meer beteekenis zijn, dan die voor de zelfstandigheid van ons aardsche vader land, dan zullen we, ook wanneer het inkomen kleiner wordt, niet aanstonds beginnen met de uitgaven daarvoor te verminderen, ja, dan zullen we er op bedacht zijn, dat het noodig kan zijn bij een verminderd inkomen, daarvoor meer uit te geven. Dwang is hier uitgesloten. God vraagt een vrijwillig volk. Maar juist omdat hier het dwang- element ontbreekt, moeten we te meer ons be zinnen op onze heilige roeping, om vrijwillig, gewillig te doen wat de Heere van ons vraagt om, nu de koninkrijken der aarde aanbidding vragen van de aardsche macht, te bevorderen de erkenning dat alleen God groot is, en dat Hij moet aangebeden worden. Onder dien arbeid nu neemt ook die van de V.U. en voor de V.U. een belangrijke plaats in. De V.U. wil Gods eere en van Zijn Christus bevorderen op de terreinen van de wetenschap. Zoo zoekt zij ook het leven te dienen. Zoo is zij ook voor menigen tak van arbeid op staatkundig en maatschappelijk terrein onmisbaar. Zij heeft recht op de liefde van allen, die God vreezen en bidden en geheiligd wordt Uw Naam. Zij heeft recht op hun steun, opdat zij haar arbeid kunne verrichten. En nu is het helaas zoo, dat zij die liefde en steun nog niet in die mate ontvangt als dat noo dig zou zijn. Daarom mag onder den velerlei arbeid, waar toe we ons nu gaan aangorden, niet ontbreken dien arbeid die beoogt haar beteekenis te doen kennen, opdat de liefde voor haar zou ver wakkeren en opdat haar zou verstrekt worden wat ze behoeft om haar arbeid te kunnen voort zetten. Hoe noodig dat is, hopen we een volgend maal met enkele cijfers nog nader aan te toonen. HEIJ.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1939 | | pagina 1