No* 29
Vrijdag 21 Juli 1939
53e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND*
UIT HET WOORD*
DADERS DES WOORDS*
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIEDs. A. C. HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN.
MEDEWERKERS: D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
HET VOORRECHT DER NIEUWE
BEDEELING.
„Van welke zaligheid ondervraagd
en onderzocht hebbende de Profeten,
die geprofeteerd hebben van de genade,
aan u geschied,
Onderzoekende, op welken of hoe-
danigen tijd de Geest van Christus, die
in hen was, beduidde en tevoren getuig
de het lijden, (dat) op Christus (komen
zou), en de heerlijkheid daarna (vol
gende):
Denwelken geopenbaard is, dat zij
niet zichzelf, maar ons bedienden deze
dingen, die u nu aangediend zijn bij
(door) degenen, die u het Evangelie
verkondigd hebben
1 Petr. 1 10— 12a.
Bij de geloovigen in Klein-Azië, de „vreemde
lingen in de verstrooiing" zooals Petrus hen
noemt, begon een groot gevaar te dreigen. Te
leurstelling, ontmoediging en geestelijke verslap
ping gingen hun verderfelijke invloed uitoefenen
op de geest der gemeenten, een zekere ontevre
denheid ging de boventoon voeren.
Hoe dat zoo kwam Nu, het waren vast geen
kleinigheden, die deze ongezonde toestand ver
oorzaakten Tegenwerking, spot, achteruitzet
ting, openlijke of bedekte vervolging, dat alles
kan men een tijdlang verdragen, maar op den
duur wordt het een mensch toch te machtig
Wat kwam er nu eigenlijk van die heerlijke be
loften in de Evangelieprediking terecht Chris
tenslaven werden door hun niet-geloovige heeren
hard behandeld, geloovig geworden vrouwen
voerden een vermoeienden strijd met haar hei-
densche mannen. Allerlei bespotting hadden de
gemeenteleden te verduren. Bovendien werden er
verschillende aanklachten tegen hen ingebracht
en op allerlei schijngronden kon men hen doen
veroordeelen en terechtstellen, terwijl intusschen
iedereen wel wist, dat de eigenlijke oorzaak
waarom aldus tegen de slachtoffers werd opge
treden hun christen-zijn was.
Neen, als we dan ons leven van vrijheid, van
schier ongestoorde ontwikkeling en bloei daar
eens bij vergelijken Durven we dan nog te kla
gen Is het wonder, dat in Klein-Azië de geloo
vigen door al deze droevige ervaringen weer
terug dreigden te vallen in hun vroegere heiden-
sche levenswandel
Let nu op, hoe schitterend de apostel Petrus
zich kwijt van zijn taak om de beproefde mede-
geloovigen te vermanen tot geloofsvolharding en
tot blijdschap in den Heere. Gaat hij de vervolg
de en geplaagde christenen in Klein-Azië bekla
gen Neen, 't eerste wat Petrus doet is hen te
wijzen op Christus, Wien zij wel niet gezien,
maar nochtans liefhebben. En dan leidt de apos
tel hun gedachten naar het verleden. Bedenk
eens, gemeente van de nieuwe bedeeling, zoo be
toogt hij, welke voorrechten ge bezit boven het
volk des Heeren in de oude bedeeling. Aan u is
het heil, de zaligheid vervuld geworden, waar
van de profeten tallooze malen hebben getuigd
Zij hebben alleen maar gesproken van het lijden
op Christus, van het lijden dat bezig was op
Christus aan te komen, dat als een waterstroom
zich over Hem zou uitstorten en Hem zou neer
slaan. Zij hebben alleen maar gesproken van de
heerlijkheid daarna volgende Eigenlijk zegt
Petrus van de heerlijkheden daarna volgende,
van Christus' opstanding en hemelvaart, van Zijn
plaatsnemen aan Gods rechterhand en weder
komst ten oordeel.
Maar aan de geloovigen in Klein-Azië was
deze „genade" immers „geschied" Hun was de
vervulling van al die voorzeggingen gepredikt
Is het heil in Christus, dat aan de gemeente van
den nieuwen dag is geopenbaard, niet overwel
digend groot en heerlijk vergeleken bij 't geen
het oude Bondsvolk mocht bezitten
Hoe hebben de profeten niet gezocht en ge
tast naar de komende zaligheid Als Jesaja van
God de opdracht krijgt om temidden van zijn
volk een prediker te zijn voor doove ooren, dan
vraagt hij vol ontzetting „Hoe lang, Heere
En welk een hunkerend verlangen naar de ko
mende heilsopenbaring spreekt er uit 't gebed
van Daniël, dat hij naar aanleiding van Jeremia's
profetie inzake Israel's herstel tot den Heere op
zendt „Heere, geef gehoorHeere, vergeef
Heere, luister toe en doe het, draal niet, om
uwentwil, mijn God, omdat uw naam is uitge
roepen over uw stad en over uw volk". De pro
feten hebben gezocht naar de Christus, maar ze
hebben Hem niet gezien en hun eigen profetieën
hebben zij slechts ten deele verstaan. En dat de
vervulling bestemd was voor latere geslachten,
gaf de Geest van Christus hun dan ook wel te
verstaan. Jesaja kreeg op zijn schier wanhopige
vraag van God ten antwoord „De verwoesting
van het land Israël zal doorgaan maar gelijk
de eik en de terebinth, waarvan bij het vellen
een tronk overblijft, zoo zal 't heilig zaad daar
aan de tronk zijn". En Daniël vertelt ons zelf:
„Ja, nog was ik aan het spreken in het gebed,
toen de man Gabriël haastig kwam toesnellen en
hij onderrichtte mij en zeide zeventig zevental
len zijn afgezonderd over uw volk en uw heilige
stad, om de goddeloosheid te niet te maken
en een eeuwige rechtvaardigheid aan te bren
gen."
Hoe moest het de geloovigen in Klein-Azië
toch dankbaar stemmen en hoe moest het hen in
hun zorgen vertroosten, dat hun dit heil, deze
genade geopenbaard was Wel had de Geest
van Christus in en door de profeten gesproken,
maar zij moesten 't graf in zonder te weten hoe
en wanneer de uiteindelijke verlossing door den
Messias zou komen. En tot de gemeente der
nieuwe bedeeling is nu 't Evangelie gepredikt,
dat de zaligheid, de verlossing is gekomen Dat
is het nu, wat de gemeenten in Klein-Azië moet
opbeuren de eenheid en de samenhang van 't
verlossingswerk des Heeren èn zijn onstuitbaren
voortgang de eeuwen door
Zullen ook wij, die toch in veel gunstiger om
standigheden verkeeren dan de geloovigen des
tijds in Klein-Azië, ons niet moeten schamen over
onze matheid en halfheid in den dienst des Hee
ren en weer gaan leven en werken in geloofs-
blijmoedigheid Ondanks al onze teleurstellingen
en verdrietelijkheden, ondanks de slechte voor
uitzichten voor dit aardsche bestaan, waarmee
ook wij te worstelen hebben, geldt toch ook van
ons 't woord van onzen Heiland„Doch üw
oogen zijn zalig, omdat zij zien, en uw ooren,
omdat zij hooren, want voorwaar zeg Ik u, dat
vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd
te zien de dingen die gij ziet, en hebben ze niet
gezien en te hooren de dingen die gij hoort, en
hebben ze niet gehoord
Vrouwepolder. J. J. DE VRIES.
ANTIOCHffi ZENDINGSGEMEENTE.
II.
Dat de gemeente te Antiochië ontstond door
de beoefening van 't ambt der geloovigen, mag
wel onze aandacht hebben.
Er blijkt uit de groote beteekenis van dien ar
beid, zooals die ook zoovele malen daarna ge
bleken is.
Die arbeid was soms noodig om in te gaan
tegen hen, die in de bijzondere ambten gesteld
waren, maar hun ambt misbruikten en Christus,
den Koning der Kerk, de eere onthielden. Zoo
was het in de dagen der Afscheiding en de Do
leantie.
Die arbeid kan ook noodig zijn, wanneer
eenige noodzakelijke arbeid door het bijzonder
ambt zou worden verwaarloosd en niet genoeg
zaam worden behartigd.
Als er in een gemeente een kerkeraad zou zijn,
die niet met ernst aandrong op het verstaan en
vervullen van de Zendingsroeping, zou men zich
daar niet gelukkig mogen prijzen, omdat men
dan daarvoor ook niet behoefde bij te dragen,
maar dan de leden der gemeente desnoods
buiten den kerkeraad om daarvoor moeten
gaan ijveren, in gehoorzaamheid aan den Koning
der Kerk. Zijn bevel is toch, dat het Evangelie
gepredikt zal worden aan alle creaturen.
Op dien arbeid, verricht in gehoorzaamheid
aan den Heere is zegen te verwachten.
Dat bleek in Antiochië.
Het was daar een arbeidsveld, dat weinig
vrucht beloofde. De stad was beroemd en be
rucht. Beroemd om haar grootte en weelde. Ze
telde destijds een half millioen inwoners. Ze was
de derde stad van het Romeinsche rijk. Gelegen
aan de beide oevers van den Orontes, was het
beide een goede havenplaats en handelsstad. Er
heerschte groote weelde, maar ook groote zonde,
zoodat ze daarom, zelfs in Rome, berucht was.
Er was daar een groote zuigkracht van het zon
dige leven.
Maar de arbeid daar droeg vrucht, omdat de
hand des Heeren met hen was. Een groot getal
geloofde en bekeerde zich tot den Heere.
Bij bekeering is het altijd de vraag waartoe
Er is een bekeering van de zonde tot de deugd.
Die is de waarachtige bekeering niet. Er is ook
wel wat bekeering genoemd wordt, en waarvan
men de echtheid wil bewijzen door het verhaal
van droomen en gezichten, die daarmee verge
zeld gingen, maar die toch niet de echte bekee
ring is, omdat ontbreekt het zich bekeeren tot
den Heere.
Dat was er in Antiochië bij het groote getal.
Zij bekeerden zich tot den Heere, tot Hem, van
wien hun gesproken was als van den Heere Je
zus. Zij keerden zich tot Hem, die de Zalig
maker is om van Hem de zaligheid te begeeren
en te verwachten. Zij keerden zich tot Hem, om
Hem als hun Heere te erkennen.
Dat hier een echte vrucht was werd gezien en
erkend door Barnabas, als hij door de gemeente
van Jeruzalem was gezonden om zich op de
hoogte te stellen van wat er in Antiochië ge
beurde.
Het gerucht daarvan was doorgedrongen tot
de gemeente in Jeruzalem. En gelukkig nam die
gemeente toen niet aanstonds daartegenover een
afwijzende houding aan. Daarop, dat er ook uit
de heidenen tot het geloof in Christus konden
komen, was men voorbereid nadat Cornelius te
Caesaréa tot het geloof gekomen was. Toen had
men gezien, dat God ook de heidenen de bekee
ring ten leven gegeven had (Hand. 11 18). Zij
zenden dan Barnabas.
Geschikter man hadden zij ook wel niet kun
nen zenden. Van hem wordt getuigd, dat hij een
goed man was en vol des H. Geestes en des
geloofs (4:36, 37). Hij was geboortig uit Cy
prus, een Levietz'n eigenlijke naam was Joses,
maar men had hem den eervollen bijnaam ge
schonken van Barnabas, d.i. zoon der vertroos
ting. Hij had n.l. een akker verkocht en het geld
aan de apostelen ter beschikking gesteld voor
de armen.
Deze Barnabas, die uit de Griekschen was,
stond daardoor nader tot de Grieken en behoef
de bij de beoordeeling van wat in Antiochië ge
schiedde, niet zooveel vooroordeelen te over
winnen als dat allicht bij een ander het geval
zou geweest zijn.
Als deze man in Antiochië komt is hij ver
blijd, wanneer hij de genade Gods ziet. In wat
hij aanschouwde zag hij de genade Gods. Het
was die genade Gods, die de harten opende om
acht te geven op het Woord, en te breken met
de verleidende wereld.
Barnabas kon om dat woord te gebrui
ken approbeeren wat door de mannen van
Cyprus en Cyrene was gedaan. Hij werd verblijd
lezen we in Hand. 11 23 en vermaande
ze allen, dat zij met een voornemen des harten
bij den Heere zouden blijven. Het was niet noo
dig, dat hij kwam met een bestraffend woord en
de vermaning, dat zij zich nog moesten bekee
ren, omdat hun bekeering niet echt zou zijn, hij
kon volstaan met de vermaning, dat zij met een
voornemen des harten bij den Heere zouden
blijven.
Die vermaning behoefden ze. Noodig is, in
het geloof te volharden, en dat kost strijd. Ver
volging om des geloofs wil was er toen nog wel
niet, maar wel was er de groote verleidende
macht van het zondig weeldeleven. Ze moesten
zich dus voornemen, als hun roeping zien, om
bij den Heere te blijven.
Met deze vermaning werd nu ook de echtheid
van hun bekeering erkend.
Dat zal dan tot blijdschap gestrekt hebben
van de heidenen, die tot bekeering gekomen wa
ren, dat een afgézondene van de gemeente te
Jeruzalem hen als broeders erkende.
Maar dat zal ook een verkwikking geweest
zijn voor de mannen, die ofschoon ze geen op
dracht hadden van de apostelen of de gemeente
in Jeruzalem, en ook niet een bijzonder bevel
des Heeren, tot heidenen waren gaan spreken
over den Heere Jezus.
Het was een bevestiging van hun geloof, dat
zij ook zonder zulk een speciale opdracht han
delden in gehoorzaamheid aan den Heere Jezus,
wanneer ze van Hem ook tot heidenen gingen
spreken.
Zoo ontstond in Antiochië een gemeente uit
de heidenen, die door Barnabas als een gemeente
van Christus werd erkend. HEIJ.
RONDOM DEN DOOP.
VIII.
Wormser overwat verzegelt de doop nu
eigenlijk
De tweede markante trek van het streng Gere
formeerde, door en door schriftuurlijke betoog
van Wormser's boek, die wij willen aanwijzen,
zien we, wanneer hij gaat schrijven over de
kwestie wat de doop nu eigenlijk den doopeling
verzegelt.
Wat de doop verzegelt, dat is een heele
kwestie.
Hoeveel is over deze kwestie niet gestreden
De strijd heeft zich grootendeels bewogen ron
dom de zin en de beteekenis van het eene, kleine
woordje geheiligd in het formulier. Zooals be
kend is, staat dat in de eerste vraag dit aan de
ouders wordt gesteld
hoewel onze kinderen in zonden ontvangen
en geboren zijn... of gij niet bekent (d.w.z.
belijdt) dat zij in Christus geheiligd zijn...
Wat voor beteekenis heeft dat nu
Verzegelt de doop een reëele, werkelijke, aan
wezige genade in het kind dat den doop ont
vangt Of slechts een toekomstige genade, die
het mogelijkerwijze zal ontvangen
Verzegelt de doop, dat de kinderen werkelijk
in het verbond en in de Kerk van Christus be
grepen zijn en dus in Christus zelf Of verzegelt
het sacrament niet meer dan dat de gedoopte
kinderen „uitwendig" tot de kerk en tot het ver
bond behooren Het laatste wil dan zooveel zeg
gen als dat zij dus geen deel hebben aan eenige
werkelijke, aanwezige genade.
Sommigen hebben zich in dit verband bediend
van de termen „voorwerpelijk" en „onderwerpe-
lijk". De doop zou slechts „voorwerpelijke" ge
nade verzegelen, hetgeen beteekent een genade
die de doopeling nog niet deelachtig is, althans
de doop zou niets zeggen omtrent het werkelijk
deel-hebben-aan-die-genade. Dat laatste, het
deel-hebben er aan is „onderwerpelijk" en daar
over zou de doop zwijgen. Hij zou slechts „voor
werpelijke" genade verzegelen.
De strijders waren in hoofdzaak in twee kam
pen verdeeld. Voorstanders van werkelijk-in-het-
verbond-zijn, en voorstanders van slechts „uit
wendig" in het verbond zijn. Voorstanders van
„voorwerpelijke" en voorstanders van „onder-
werpelijke" genade.
De vraag was maar wie had gelijk.
Van weerszijden heeft men zich geworpen op
het woordje „geheiligd" uit de eerste doop vraag
en gepoogd dat in zijn eigen voordeel uit te leg
gen. Men meende dan immers het doopsformulier
aan zijn zijde te hebben. Men kan over dezen
strijd uitvoerig lezen in het boek van Dr B.
Wielenga Ons Doopsformulier, 2e druk, bladz.
230 v.v.
Interessant is wat Dr Wielenga meedeelt over
sommige predikanten, die overtuigd waren, dat
de bedoeling van de opstellers van het formulier
was waarachtige, werkelijke „heiliging". Zij kon
den dat in de 17e eeuw, toen alles maar naar het
doopvont kwam, echter moeilijk aanvaarden met
het oog op de droeve toestanden in een tuchte-
looze gemeente.
In het formulier stond het zoo. Maar de ouders
waren grootendeels geen Christgeloovigen meer,
hoe konden zij dan in vollen ernst hun vragen
belijdt gij dat uw kinderen werkelijk in Christus'
bloed gewasschen zijn (dat is immers de be
teekenis)
Zij vonden er toen op de vraag eenigszins te
wijzigen. Enkelen stelden de vraag aldusBe
kent gij, dat sommige kinderen in Christus ge
heiligd zijn
Een ander ontliep de moeilijkheid door de
vraag te stellen Bekent gij, dat zij in Christus
geheiligd kunnen zijn
Een derde weer Bekent gij, dat zij wellicht
in Christus geheiligd zijn
Een vierde vroeg „Dat zij in Christus behoo
ren geheildg te zijn.
Op deze manier trachtten zij aan de moeilijk
heid te ontspringen. Lezen zooals het er staat,
konden zij niet, omdat zij voor hun oogen zagen,
dat vele ouders eer goddeloozen dan christenen
waren. De heele vraag weglaten ging natuurlijk
ook niet. Dan zoo'n vernuftige vinding toepas
sen. Zoo konden zij hun gemoedsrust en de
„kerkelijke orde" beiden bewaren, naar zij meen
den.
Tot vandaag toe zijn wij deze strijd niet heele-
maal te boven. Nog zijn er die gaarne „veronder
stellen", dat er bij het gedoopte kind „onderwer-
pelijke" genade is. De doop verzegelt „voorwer
pelijke" genade. Van de eerste hooren wij in het
Woord Gods, de laatste „onderstellen" we in
het kind. Het is jammer, dat men op deze wijze
meent den doop te moeten verstaan. Het „ver-