No* 21 Vrijdag 26 Mei 1939 53e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND* UIT HET WOORD* DADERS DES WOORDS* VAN VERRE EN NABIJ. ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIEDs. A. G HEIJ en Ds. A. H. OUSSOREN. MEDEWERKERS: D.D. W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, R. J. VAN DER VEEN en W. H. v. d. VEGT. ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.—. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regel bij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ 6 OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 PINKSTERVERBAZING. Wat wil toch dit zijn Hd. 2 12b. Deze vraag-van-verbazing wordt gesteld door „Joden te Jeruzalem wonende, godvruchtige man nen van allen volke dergenen, die onder den he mel zijn" (vs 5). Deze Joden hadden hun leven doorgebracht in vreemde landen, onder alle mo gelijke volkeren, die onder den hemel zijn. Maar zij hadden zoo geleefd en zóó gespaard, dat zij hun ouden dag zouden kunnen doorbrengen in Jeruzalem, in de schaduw van den tempel van Israels God. Zij waren dus wel „godvruchtig" zij waren, zoo oud als ze waren, in Jeruzalem komen wonen, omdat zij den God van Israël vreesden en Hem in Zijn tempel dienen wilden zij waren ook waarschijnlijk nu weer op weg om den offerdienst bij te wonen en zij verstaan 't straks goed, dat die Galileërs over de „werken Gods" spraken. Ja, zij waren „godvruchtige" menschen, zij wa ren godsdienstig en vroom En toch komt op den Pinksterdag over hun lippen de vraag-van-verbazing „wat wil toch dit zijn" Waarom toch In de eerste plaats, omdat alle die daar in vele vreemde talen spraken, Galileërs waren (vs 2). Zulke eenvoudige, ongeleerde menschen uit een dergelijke verachte landstreek, hoe konden zij zóó spreken Wat wil toch dit zijn Maar vervolgens wekte dit hun verwondering op, dat zij, een iegelijk in hun eigen taal, in welke zij geboren waren, hooren wat die Galileërs zeg gen van de „groote werken Gods" (vs 8). Niet in de gewijde taal, het Hebreeuwsch, maar in die ongewijde, profane talen van die vreemde landen, waarin deze Joden geboren en opgegroeid waren, hooren zij de discipelen spreken over din gen, die God en Zijn dienst aangingen. Dat verbaasde hen. Zij hadden toch in hun jeugd, naast de taal van 't land, waarin zij leef den, 't Hebreeuwsch geleerd. In die taal alleen werd voorgelezen uit de wet en de profeten in die taal spraken zij over en tot den God hunner vaderen. En hoor, nu spreken die Gali leërs over die heilige zaken in hun eigen taal van 't verre vreemde land, waarin zij geboren zijn in die profane talen Wat wil toch dit zijn? Zij, die godsdienstigen, zij stellen die vraag- van-verbazing zij verbaasden zich, dat domme Galileërs zóó spraken zij verbaasden zich, dat zij hen hoorden over de werken Gods een iege lijk in hun eigen taal, in welke zij geboren wa ren in die ongewijde talen en niet in 't gewijde heilige Hebreeuwsch. Zij, de godvruchtige man nen, verbazen zich, omdat zij geen weg met 't Pinkstergebeuren weten, omdat zij er buiten staan Zij leefden bij eigen vroomheid, in ver trouwen op zichzelf, zij leefden niet bij Gods genade, in vertrouwen op Zijn Woord. Daarom is hun hart nu zóó gesloten voor Gods genade- werk-van-Pinksteren en voor Zijn Woord, dat Hij door de profeten gesproken had daarom weten zij niet van de uitstorting van Gods Geest, waardoor ook nu deze eenvoudigen zóó konden profeteeren daarom bevroeden zij niet dat nu het laatste der dagen gekomen is, waarin de af scheiding wegvallen zal tusschen Israël en de volken, tusschen gewijde taal en ongewijde talen, omdat immers door de uitstorting van Gods Geest de kerk zal vergaderd worden uit alle volkeren en omdat door de inwoning van Gods Geest in Zijn volk God heel de wereld weer zich zal wij den en heiligen. Wat moesten deze „godvruchtigen", die zich verbaasden, omdat zij er buiten stonden, op den Pinksterdag doen? Zich bekeeren (vs 38). Dat is zich afkeeren van 't vertrouwen op zichzelf en op eigen vroomheidzich keeren tot den Heere om te vertrouwen op Zijn genade en Zijn Woord alleen. Zóó zouden zij vinden de ver geving der zonden en ontvangen de gave des H. Geestes zóó zouden óók zij gaan profeteeren door dien Geest als die Galileërs en als zij weten van en spreken over de groote genadewerken Gods zóó zouden zij zien, dat door dien Geest, die in hen woonde, God alle talen goed genoeg vindt om Hem daar te loven, ja, al de volkeren goed genoeg vindt, om zich daaruit een kerk te vergaderen, ja, de gansche wereld goed genoeg vindt om zich die te heiligen en te herscheppen. Wij zullen dus ook niet buiten het Pinkster gebeuren staan, wanneer wij immer weer alles verwachten van en ons keeren naar Gods genade in Jezus Christus, waarvan wij het teeken en ze gel in den H. doop ontvangen hebben. Dan we ten ook wij van vergeving der zonden en van de gave des H. Geestes. Dan spreken ook wij door dien Geest, als levende getuigen van Jezus Christus dan omdat weggevallen is de schei ding tusschen gewijd en profaan, tusschen natuur en genade gebruiken wij alle talen om daar mee God te verheerlijken en alle levensdingen, om die aan God den Heere te wijden. Dan is er wel de verbazing bij ons, maar hierover dat Gods genade zóó rijk is. Oostkapelle. A. B. C. HOFLAND. DIE ONDERWEZEN WORDT, DEELE MEDE. Gal. 6 6—10 (IV) (Hoe die roeping wordt aangedrongen). Het citaat uit Calvijns kommentaar, in ons vorig artikel, deed duidelijk zien, dat er een dwa ling is, wanneer de dienaren des Woords ver geten worden en men van de lichamelijke onder houding berooft hen, die onze zielen voeden. Dat Calvijn dan niet aandrong op een weelde rig leven voor de dienaren des Woords en niet klaagde, omdat hun dat weelderige leven niet gegund werd, blijkt uit wat hij verder volgen laat„Niet dit wil de apostel, dat men overvloed bovenmate verzamele, maar opdat tot de nood zakelijke middelen des levens niets ontbreke. Want de dienaars moeten met matige kost tevre den zijn en men moet altijd het gevaar van over daad en praal weerstaan. Zooveel dus de nood eischt, zullen de geloovigen bereid zijn aan de leeraren mee te deelen van al wat zij hebben „want met wat loon zullen zij dien onuitsprekelij- ken schat des eeuwigen levens vergelden, dien zij door hun prediking verkrijgen Past zoo dit woord hier, waar het waarschuwt tegen een zoo vaak voorkomende dwaling, 't past hier ook wat het tweede deel betreftGod laat niet met Zich spotten, want zoo wat de mensch zaait zal hij ook maaien. Er waren blijkbaar in de gemeenten van Ga- latië, die spottend spraken over de offers in stof felijke goederen, die van de gemeenteleden ge vraagd werden voor het onderhoud der leeraars. Maar zoo zegt nu de apostel men moet bedenken, dat God niet met Zich spotten laat. Hij is de Heere des oogstes. De akker, waarin men zaait, laat niet met zich spotten. Hij geeft terug wat hij krijgt ge kunt hem niet bedriegen. Al evenmin kunt gij God bespotten. Hem te be driegen of te misleiden is te eenenmale onmoge lijk. Hij vergeldt den mensch naar zijn werken. God zal hem doen oogsten naardat hij gezaaid heeft en heeft die mensch dan in het vleesch ge zaaid, hij zal uit het vleesch verderfenis maaien. Wat hoogen ernst maakt de apostel dan met deze roeping en hoe laat hij met alle kracht de vermaning hooren die onderwezen wordt in het Woord, deele mede van alle goederen dengene, die hem onderwijst. Een vermaning geeft hij, waarbij hij zichzelf niet buitensluit, als hij zegt laat ons goeddoende niet vertragen, terwijl wij tijd hebben, laat ons goed doen aan allen, maar meest aan de huisgenooten des geloofs, want te Zijner tijd zullen wij maaien, zoo wij niet ver slappen. Als we Calvijn citeerden, wilden we daarmee niet uitspreken, dat de door hem gegeven tee- kening van zijn tijd ook voor onzen tijd nog in alle opzichten juist zou zijn. Er valt door Gods goedheid ook te roemen in het verstaan en vervullen van deze roeping door menige gemeente, die haar leeraar naar den eisch der broederlijke liefde meedeelt van de stoffe lijke goederen. Maar wanneer dat zoo zijn mag, blijft toch van kracht de waarschuwing dwaalt niet, wacht u voor de zonde, die vooral hier dreigt en dan nog spottend vergoelijkt wordt. Blijf toch met allen ernst u de vraag stellen wat is mijn zaaien is dat een zaaien in het eigen vleesch is dat een gebruiken van de stoffelijke goederen alleen tot verzadiging en streeling des vleesches of is dat een zaaien in den geest7 een gebruiken der stoffelijke goederen in den dienst des Geestes, in betrachting van de door den Geest gewerkte broederliefde Van de beantwoording dier vraag hangt zoo heel veel af. Naar het zaaien zal het maaien zijn óf eeuwig verderf óf eeuwig leven, want God laat niet met Zich spotten. Aandacht verdient het woord uit vers 10 „zoo dan terwijl wij tijd hebben", d.w.z. in het heden. Het zaaien kan niet altijd doorgaan. Die nu nog gelegenheid heeft om te zaaien, heeft geen zekerheid, dat die hem morgen ook nog zal geboden worden. Toch hangt van het zaaien de oogst af. Gebruiken we dan het heden om in den geest te zaaien en eenmaal uit den geest het eeuwige leven te maaien laat ons dat doen nu, terwijl er nog de tijd voor is. Straks kan het misschien te laat wezen en wat zou het dan vreeselijk zijn om uit het vleesch verderfenis te maaien. En als we dan zoeken te zaaien in den geest, laat ons dan uit het verband herinneren, dat dit alleen gevonden wordt bij hen, die leerden wan delen door den Geest, omdat ze leven door den Geest. Dat zaaien is alleen mogelijk in gemeenschap met den Heere Jezus Christus en dus alleen daar, waar de H. Geest doet kennen de onwaardeer bare, alle aardsche schatten ver te boven gaande heerlijkheid van Christus. Dat zaaien is alleen mogelijk, waar de Geest leert verstaan de groote beteekenis van het Woord Gods, dat ons den Christus doet kennen. Dan zal ook gevonden kunnen worden de rechte waardeering voor den arbeid van hen, die dat Woord te brengen hebben; dan zal gezien worden ook het heerlijke om de arme broeders en zusters en alle ellendigen te mogen helpen met die goederen, die toch maar zijn voor een tijd en die straks vergaan. Laat er dan zijn een zoeken van de werking van den H. Geest, die ons doet wandelen in de waarheid, dan zullen we leeren zaaien in den Geest en uit dien Geest het eeuwige leven maaien. HEIJ. HET HULPPREDIKERSCHAP. Als we hier iets zeggen over het hulpprediker- schap, dan zeggen we niets ten nadeele van eenigen hulpprediker. Integendeel. We weten, dat er onder hen vele ijveraars zijn, die zeer dank baar zijn, dat ze juist als hulpprediker een oefen school doormaken tot het latere ambtswerk. Als we hier iets zeggen van het hulppredikerschap, dan is om de gevaren die het medebrengt voor de gemeente des Heeren. Wat vele leden in Christus' Kerk vergeten is de hooge beteekenis van het ambt. Dat ambts dragers namens den Heere optreden. Dat zij spreekbuizen zijn van Hem. Dat ze op bezoeken in de woningen namens Christus komen. Dat ze gezanten zijn van Christus, die hen geroepen heeft tot Zijn dienst. Hier ligt direct al het groote verschil met het niet-ambtelijk optreden van een hulpprediker. Ze kunnen en mogen niet optreden namens den Hee re. Want ze staan niet in het ambt. Ze kunnen aangenaam met de menschen op bezoeken om gaan, misschien zelfs wel aangenamer dan me nige dienaar des Woords, maar ze komen niet van Christuswege. Als een ambtsdrager, dienaar des Woords of ouderling op de deur klopt, klopt de Heiland op de deur. Maar geheel anders is dit bij een hulpprediker. Hij bezoekt alleen maar in opdracht van den kerkeraad. Zijn woord is niet met gezag bekleed. Dat komt, omdat hij niet door den Heere tot het ambt geroepen is, om namens den Heere op te treden en te spreken. Wanneer hij een stichtelijk woord spreekt in de kerk, is dit niet preeken dienst des Woords. Het Woord bedienen, namens den Heere tot de gemeente komen, is niet mogelijk. Dat stichtelijk woord kan wel aangenaam zijn, maar de sleute len des hemelrijks bedienen in de prediking, is hem niet opgedragen. Reeds in de zegengroet blijkt, hoe geheel anders zijn positie is dan die van een geroepen dienaar. Als priester mag hij de gemeente niet zegenen Genade en vrede zij u van God, onzen Vader. Neen, hij mag alleen zich stellen naast de leden der gemeente en sa men met hen bidden, om een zegen Genade en vrede zij ons. Hij legt dus niets op, zooals een ambtsdrager, maar hij smeekt, bidt. Liturgisch uitgedruktbij den ambtsdrager is de zegengroet een element a parte dei, het is een element, dat van Godswege naar de gemeente komt, bij den hulpprediker is het een element a parte populi, het komt van de zijde der gemeente naar God. De catechisaties worden evenzeer al gebracht op een niveau door het hulppredikerschap, waar ze niet behooren. Immers catechiseeren dat is namens den Heere de onmondige leden der kerk leiden van het eerste naar het tweede sacrament. Daarom is de verhouding ambtelijk. Wie als die naar des Woords catechiseert, treedt namens den Heere op. Want de Heere wil de lammeren van zijn kudde op deze wijze doen opwasschen in het gelooof. De grond, waarop de catecheet met zijn catechisanten staat, is heilige grond. Het is de verhouding van den Heere der kerk tot de kinderen der geloovigen. Een geheel an dere relatie dus als de schoolrelatie. Deze laaste komt voor den dag, wanneer een hulpprediker „catechiseert". Hij staat niet voor de jeugdige bondelingen als ambtsdrager, maar als leermeester. Namens den Heere kan hij ze niet aanspreken en behandelen. Hij is hun mijnheer X., die ze wel goed onderwijs kan ge ven, maar die niet kan zeggen de Heere roept mij, om jullie te laten zien de rechten en plich ten des verbonds. En nu is het zoo treurig, dat velen dit niet eens gevoelen. Dat komt, omdat ze het hoog heilig karakter van den dienst des Woords niet beseffen. De samenkomst met de gemeente is samenkomst met den Heere. Daarom is het ook zoo bedenkelijk, dat dit onkerkrechterlijk insti tuut in onze kerken langzaam is binnengedrongen. Soms tracht men de moeilijkheid op te lossen door een hulpprediker ouderling te „maken", maar dit maakwerk is even dwaas als verkeerd. Een ouderling maakt men niet, maar we bidden den Heiligen Geest, dat Hij met zijn Geest zoo wil leiden, dat die broeders gekozen worden, die Hij begeert. Indien men iemand ouderling kan „maken", dan vervalt het heilig karakter van het ambt. Dan is het menschenwerk. Dan be hoeven we ook niet meer te vragen om de lei ding des Geestes. Dan is het niets dan een kie zen met meerderheid van stemmen. Dus is zulk „ouderling-maken" geen oplossing. Het is te hopen, dat de kerken de oplossing willen gaan zoeken in het beroepen van dienaren des Woords. 'n Goedkoope werkkracht, die soms het werk moet doen van een dienaar des Woords en dan nog weinig waardeering ont vangt, mag een gemeente niet begeeren. Roeping der gemeente is, om als middel in Gods hand knechten, gezanten, te roepen, die haar leiden. Die niet overbelast zijn met ambtswerk, maar naar behooren hun taak kunnen vervullen. Daar om moet, indien eenigszins mogelijk, het hulp predikerschap zoo spoedig mogelijk verdwijnen en ambtsdragers geroepen worden. DE ROEP DER KERK EN DE FEESTDAGEN. Wanneer des Zondags de gemeente des Hee ren samenkomt, is dit eenerzijds een gehoorza men aan den Heere, die zijn volk vergaderen wil. De gemeente kent het gebod en weet, dat het niet straffeloos deze wet kan overtreden. Even als een militair gestraft wordt, die den oproep van onze Vorstin in den wind slaat, zoo stelt het verachten van den oproep van onzen Koning der Kerk ons schuldig. Nu de zomermaanden weer aankomen en sommige ouderen en jongens en meisjes wel eens lichtvaardig denken over dat saamroepen der gemeente, moeten ze wel ver staan, wat ze doen als ze zonder groote nood zaak den dienst verzuimen. Iedere samenkomst der gemeente, is een samenroeping der gemeen te. En dat samenroepen geschiedt door den ker keraad. Maar die kerkeraad is slechts een in strument, een middel in de hand van den Koning der kerk. Zoo roept dus des Zondags onze Heere ons samen. En wie den dienst verzuimt met allerlei von den, die veracht met dit verzuim den roependen Koning. Die acht de aanbieding van den Heere Jezus niet. Want Hij is het die niet alleen zijn gemeente saamroept, maar ook haar aanbieden wil de be loften des Evangelies. Laten we ernst maken met het roepen van den Heiland, en zijn beloften niet verachten. Dit is de ééne zijde van het samenkomen van de gemeente des Heeren. De andere zijde is, dat ze als kudde van den Herder zich vergadert. De eerste actie gaat van den Heere uitHij roept

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1939 | | pagina 1