Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
40e Jaargang.
Vrijdag 17 December 1926.
No. 51.
Redacteuren: Ds. P. VAN DIJK te Serooskerke (W.)jen Ds. A. C. HEIJ te Koudekerke.
Persvereeniging Zeeuwsche Kerkbode.
UIT HET WOORD.
HET KOMENDE LICHT.
Kerkelijk en Geestelijk Leuen.
Is het protest ontvankelijk
ZEEUWSCHE KERKBODE
Vaste medewerkersD.D. L. BOUMA, F. J. v. d. ENDE, B. MEIJER, F. STAAL Pzn., en R. J. v. d. VEEN.
AbonnementsprIJsi per kwartaal bjj vooruitbetaling f 1,
Afzonderlijke nummers 8 oent.
Advertentieprijs! 15 oent per regelbij jaarabonnement van
minstens 500 regels belangrijke reduotie.
UITGAVE VAN DE
Adres van de Administratie
Firma LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg.
Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdag
morgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF
Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 2 3 8. GIRONUMMER 42280.
Uw licht komt.
Jes. 60 lb.
Licht is het zinnebeeld van leven, vreugde
en kennis, gelijk duisternis het teeken is
van dood, droefheid en onwetendheid.
Wanneer dus in onzen tekst tot Jeruzalem
gezegd wordt Uw licht komt, dan betee-
kent dat, dat er dagen aanstaande zijn die
een geheele omkeering voor de stad zullen
meebrengen.
Thans was Jeruzalem verlaten. Haar in
woners waren weggevoerd naar Babel. De
tempel, de kroon der stad, verwoest. Een
zaam was de eens zoo volkrijke stad, van
schoonheid beroofd. De profeet stelt het nu
zoo voor als ware Jeruzalem een vrouw die
in donkerheid droevig ter aarde ligt.
Waarlijk het beeld is niet overdreven. Wie
oog heeft voor de geheel eenige positie die
het volk Israël innam onder de volkeren der
aarde, en wat Jeruzalem op haar beurt be-
teekende voor het volk Israël, die begrijpt
hoe het vroom gemoed gevoelen moest al
die vernederingen aan het uitverkoren volk
en de gewijde Godsstad aangedaan. Die be
grijpt hoe de profeet het voorstellen kan
alsof Jeruzalem een vrouw is, nederliggende
in een nacht van droefheid. Maar die, be
grijpt dan ook hoe wonder het moest klinken
in de ooren van die in nachtelijk duister
stil schreiende vrouw, wanneer Jesaja zegt
Maak U op, word verlicht, want uw licht
komt, en de heerlijkheid des Heeren gaat
over U op.
Uw licht komt.
Dat beteekent dus allereerst dat er weer
leven zal komen in Jeruzalems straten, en
vreugde i n haar paleizen Dat de tempel zal
worden herbouwd en de offers weer zullen
rooken. Dat alles wat aan de vorige droef-
duistere periode van ballingschap herinnert,
zal worden weggenomen.
Jeruzalem wordt herbouwd, en in vrede
zullen leven zij', die eertijds uit haar waren
verdreven. Maar, ge weet het wel, hiermede
is de beteekenis van ons tekstwoord niet
uitgeput. Het licht dat komende is over
Jeruzalem heeft rijker beteekenis dan de
terugkeer der verbannen inwoners. Het licht
dat het leven en de vreugde en de kennis
symboliseert, beschijnt niet slechts het u i t-
wendige van Jeruzalem. Maar het dringt
door tot in haar hart.
Het is immers Jezus Christus, die, als de
groote levenverwekker en vreugdehergever
en kennisbron, ons wordt voorzegd als het
Licht
De proleten kondigen Hem aan als het
Licht der wereld, als de ster uit Jacob
als de zon der gerechtigheid. En de ge
komen Christus neemt deze uitspraken over
door bij monde van Johannes zich te noe
men het licht der menschen dat in de
duisternis schijnt. Zelf getuigt de Heiland
Ik ben het Licht der wereld; die Mij volgt
zal in de duisternis niet wandelen maar zal
het licht des levens hebben.
Uw licht komt.
Indien een met recht den naam „Licht"
mag dragen dan is het Jezus Christus. Hij
neemt weg de duisternis der zonde en des
doods, en ontsteekt het licht des levens.
Hij neemt weg de duisternis der droefheid
en vult de levenslamp met vreugdeolie. Hij
neemt weg de duisternis van het verstand
en doorlicht het met Zijn Geest zoodat de
geloovigen ontvangen verlichte oogen des
verstands, en zij inzicht krijgen in voor de
wereld verborgen dingen.
Wanneer Jesaja dus in den tekst tot Jeru
zalem zegt U w licht komt, dan bedoelt hij
daarmee te melden de komst van den Mes
sias. Dan zingt hij1 een variatie op liet lied
dat hij aanhief in het negende hoofdstuk,
en dat wij zoo gaarne hem nazingen
Daar is uit 's werelds duistre wolken
een Licht der lichten opgegaan
Komt tot zijn schijnsel, alle volken
en gij1, mijn ziele, bid het aan.
Het komt de schaduwen beschijnen,
de zwarte schaduw van den dood.
De nacht der zonde zal verdwijnen,
genade spreidt haar morgenrood.
Uw licht komt.
Vindt gij het niet heerlijk dat de Messias
hier genornd wordt U w licht dat is dus
het licht van Jeruzalem Heerlijk is dit en
troostrijk voor ons, omdat Jeruzalem het er
waarlijk niet naar gemaakt had om zulk een
weldaad te ontvangen. Indien God de stad
in haar vereenzaming en ontluistering had
laten liggen, dan had ze haar verdiende loon
ontvangen. Wat al gruwelen waren er bin
nen haar muren geschied'. Wat al afgoden
dienst was er gepleegd, zóó zelfs dat soms
de dienst in den tempel bijna stilstond. Maar
God is een genadig God. Een goedertieren
God1. Die Zijns Verbonds gedenkt tot in
eeuwigheid.
Dat zij ook U w troost uit d'ezen advents-
tekst. Want nu moogt ook g ij' gelooven
dat wanneer ge in donkerheid verkeert, God
tot U nadert en zegt Mijn zoon, wees wel
gemoed, Uw licht komt. Jezus Christus
wil ook UW' leven doorlichten met Zijnen
Heiligen Geest. Hij wil alle donkerheid doen
opklaren. Hij wil het zóó maken dat, wanneer
ge in levensstrijd gewikkeld zijt, ge zegt
De Heere is mijn Herder, mij zal niets ont
breken. Al ging ik ook door een dal der
schaduwen des doods, ik zou geen kwaad
vreezen want Gij zijt met mij Uw stok
en Uw staf, die vertroosten mij. Hij wil het
zóó maken, dat wanneer ge zijt in zonden-
strijd, ge zegt hoe zou ik dit, een zoo groot,
kwaad doen, en zondigen tegen God
Eerst wanneer het zóó met U is, is Christus
Uw Licht. Wanneer Hij door Zijn stralende
warmte de nevelen van uw zonde wegvaagt,
wanneer Hij uw levensmoeilijkheden op zij
schuift, wanneer Hij uw pad overschijnt en
uw voeten voorlicht.
Uw Licht komt.
Zoo spreekt Jesaja tot Jeruzalem.
U w Licht i s gekomen.
Zoo mogen wij spreken tot U. Christus
is gekomen.
Is Hij nu ook u w Licht
Ziet, daarop komt het aan.
Hoe vreeselijik zou het zijii indien ge op
deze vraag moest antwoorden neen, ik heb
aan dat licht van Christus geen behoefte.
Want dan verkeert ge in duisternis. Duister
nis des te dieper en des te bedriegelijker
omdat gij ze voor licht houdt.
Duisternis des te gevaarlijker omdat ze
over kan gaan in de eeuwige duisternis.
Wie hier het Licht van Christus niet begeert
en daarbij volhardt, zal eenmaal zijn woning
moeten opslaan in het land der buiten
ste duisternis, waar weening is en knersing
der tanden.
Maar wie in Christus het lie h t, z ij n
licht vond, die zal eenmaal met Hem komen
in de zalen van het Eeuwige Licht.
Uw licht komt.
Hebt ge de boodschap van Jesaja verstaan?
Ge weet toch wel dat
Voor elk die in het duister dwaalt
deez' zon verstrekt een helder licht,
dat hem in schaauw des doods bestraalt,
op 't vredespad zijn voeten richt
Indien ge vraagt waarbij zal ik het we
ten, dat Christus mijn Licht is, dan geven
we U dit kenmerk wie Christus tot zijn licht
heeft, wordt zelf ook licht. Het licht dat
van Jezus Christus afstraalt, moet dus door
U worden weerkaatst. Neen, niet zóó heerlijk
als Christus, schijnen de geloovigen. Het is
bij hen altijd' nog licht en duister dooreen
gemengd. Maar licht moet er zijn Licht
moet er afstralen.
Dat is de roeping van de kinderen Gods.
Lichtbrengers zijn ze, lichtdragers
in een duistere wereld. Het verborgen levert
dat Christus in hen heeft gewekt barst naar
buiten. De blijdschap, door Christus hun
hergeven, tintelt in hun oog.
De kennis die Christus heeft geschonken
komt openbaar. Ze streven er naar te vol
doen aan het ideaal door Paulus gesteld
(Phil. 2:15), en te zijn: onberispelijk, op
recht, onstraffelijk in het midden van een
krom en verdraaid geslacht, en te schijnen
als lichten in de wereld.
H. C. W. KEUR.
Het gebeurt me nog weieens, dat ik e^n
1 woord verneem uit liet Zuiden, dat mij aan
moedigt om te blijven schrijven en dit doet
me dan goed. Ik ben betrekkelijk ver weg
gegaan van het land, waar ik de beste jaren
van mijn leven gesleten heb en daarom kom
ik niet meer dagelijks zooals veeleer in aan
raking met de Zeeuwen. Dit is natuurlijk een
gemis omdat ik mij nog al gemakkelijk onder
hen bewoog en over 't algemeen kon ik
het nog al goed met hen vinden. Velen ken
den me in mijn deugden en gebreken en zij
wisten wel, dat ik het niet kwaad meende.
Het aantal van hen, die me van nabij ken
den, wordt kleiner en ik moet er op reke
nen, dat het getal van hen, die me niet per
soonlijk kennen, toeneemt, naarmate de da
gen zich voortspoeden. Dit moet me er toe
brengen om voorzichtiger te worden in mijn
uitlatingen en het is wel goed, dat deze of
gene mij daaraan herinnert en gebeurt dit,
dan hoop ik daarvan nota te nemen.
Het spreekt vanzelf, dat ook hier in de
laatste weken nog al eens gesproken werd
over het verdrag met België. Het stond in
't middelpunt van de publieke belangstelling.
Dit acht ik geen verkeerd' verschijnsel. Doch
licht komt men daardoor in moeilijkheden,
want ik kan mij moeielijk onttrekken aan
gezelligen omgang. Was ik nu goed op de
hoogte geweest, dan had ik zeer zeker ook
meermalen mijn oordeel er over uitgespro
ken, wel te verstaan in een kleinen kring.
Van meet af gevoelde ik echter, dat er heel
wat aan vast was. Daarom heb ik met animo
gelezen, wat velen schreven in de bladen, die
inlichting konden geven. Doch dit viel niet
mee. Het bleek me wel, dat sommigen met
groote kennis over de aanhangige kwestie
waren toegerust, naar wie ik dan ook met
graagte luisterde, doch tevens kwam aan 't
licht, dat deze mannen grootelijks van el
kander verschilden. Langzamerhand drong
zich aan me de overtuiging op, dat men deze
zaak van verschillenden kant kon beschouwen
en dat het nog wel eenigen tijd duren zou,
vóórdat er eenstemmigheid zou komen. Ten
overvloede wil ik nog wel zeggen, dat ik er
van afzag om er mij verder mee in te laten,
wijl ik er gelukkig niet over behoefde te oor-
deelen. Uit de verte volgde ik nog de be
raadslaging over dit voorstel in de Tweede
Kamer en ik vond het een verademing, toen
de beslissing in het parlement gevallen was.
Oï ons volk het moest toejuichen of be
treuren, zou iK niet hebben durven zeggen,
en dit moet toegeschreven worden aan de
onzekerheid, waarin ik verkeerde. Tot zoover
is duidelijk naar ik meen,"'hoe ik er voor
stond.
Toen bekroop mij de lust om er enkele
woorden aan te wijden in de Kerkbode lou
ter met de bedoeling een paar herinneringen
weer te geven en tevens er op te wijzen, dat
er nog hoogstaande mannen onder ons zijn,
wat ieder zal moeten toestemmen, afgedacht
van de vraag, hoe ieder oordeelde over het
verdrag. Wij gevoelen blijkbaar hier in 't
Noorden niet, hoe heet dit hangijzer is, want
daar zenden mij de uitgevers een bij hen in
gekomen schrijven uit Ter Neuzen, dat een
protest inhield tegen mijn stukske. Het was
Zaterdag en ik zat in mijn studeerkamer om
mij voor te bereiden voor den Zondag. Het
ligt voor de hand, dat ik nu eerst eens nalas,
wat mij gestuurd was. Ik wil niet zeggen,
dat ik schrok, maar wel vroeg ik mij heb
ik het zoo verbruid. Na het gelezen te heb
ben dacht ik ik zal het maar laten liggen
tot Maandag, niet uit minachting, maar ik
wilde mij, niet verder laten storen in mijn
overdenking. Doch niemand is geheel mees
ter van zijn tijd en zoo werd het mij bijna
(onmogelijk gemaakt om er mij na Zondag
terstond mee bezig te houden. Eerlijk ge
zegd, viel het mij niet gemakkelijk om er op
te antwoorden. De geachte schrijver zegt
dan „Ik acht het onderwerp eigenlijk niet
geschikt voor de Kerkbode daarom zal ik
op de kwestie zelf niet ingaan. Doch ik be
paal mij tot een protest" Al dadelijk wil ik
verklaren, dat ik dankbaar ben, dat hij op
de kwestie niet wil ingaan, want stel eens,
dat hij dit gedaan had, dan zou de volgende
jaargang van de Kerkbode waarschijnlijk
geen ruimte genoeg hebben geboden oin dit
alles op te nemen en het zou zeer de vraag
zijn geweest, of de redactie dit zou kunnen
toestaan. Over het motief, door hem ge
noemd, gevoel ik geen behoefte te discus
sieeren, want in 't algemeen ben ik het
met hem eens. Strikt genomen behoort een
dergelijke zaak ook niet thuis in een kerke
lijk blad. Er zou dan alleen overblijven de
vraag, of het ongeoorloofd is om een en
kelen indruk weer te geven over een bran
dende kwestie, welke vele gemoederen in
beweging brengt. Daarover zou men eens
kunnen praten, zonder dat de hoofden warm
werden. Naar ik meen is dit niet van zoo
ingrijpend belang althans daarover zou ik
met genoegen een gemotiveerd oordeel hoo-
ren. Doch daarover maak ik me nu nog niet
ongerust. Onze Kerkbode heeft zich jaren
lang er geregeld aangehouden om te geven,
wat tot zijn bevoegdheid behoort.
Daarop komt de schrijver op de nadere
bizonderheden om te zeggen een protest
in de eerste plaats tegen de strekking van
het artikel. Immers de heer Bouma mag naar
hij schrijft aannemen „dat deze beslissing (de
aanvaarding van het verdrag) niet zal blijken
te zijn een oorzaak van blijvende onrust."
Het is waar, dat heb ik geschreven. Maar is
dit zoo erg om er tegen te protesteeren. Van
mijn zijde zou ik kunnen beginnen met de
vraag, op welke gronden het oordeel van
den schrijver rust, dat deze woorden weer
geven de strekking van het artikel. Hij ver
zekert het, maar waarom toont hiji niet met
een enkel woord aan, dat hij daartoe recht
heeft. Als hij geschreven had ik heb wel
Cenig bezwaar tegen deze uitdrukking, dan
zou ik hem dit gaarne gunnen. Zelfs zou iK
er heelemaal niets over zeggen, indien hij
precies het tegenovergestelde aannam. Dit
Iaat ik graag aan de vrijheid van ieder over.
Maar het is mij niet duidelijk, dat hier een
zoo krachtig woord op zijn plaats is. Het
is mij meermalen gebleken, dat sommigen
een voorliefde hebben om een krachtterm te
bezigen, ook al geldt het een zaak van een
heel gering belang. Bij het zien van zulk
een woord vraagt men zich zelf heb ik het
zoo bont gemaakt. Bij het nog eens na
lezen van wat ik geschreven had, bevreemdde
het mij inderdaad, dat er zulk een woord ge
bezigd werd. Immers wat er aan vooraf ging
liet duidelijk uitkomen, waarom ik zulks kon
aannemen. Daarbij gaf ik slechts mijn per
soonlijke meening zonder te denken, dat dit
voor iemand van bindende kracht behoefde
te zijn.
Eindelijk schrijft hij „In de tweede plaats
een protest tegen het feit, dat de heer Bouma
ondanks de omstandigheid, dat hij zelf bij
herhaling verklaart niet in staat te zijn een
grondig oordeel over de zaak te kunnen vel
len, toch de materie behandelt." Ook hier
een protest zonder het aangeven van eenigen
grond. Recht laat de schrijver me wederva
ren, als hij zegt De heer Bouma verklaart
zelf, dat hij niet in staat is een grondig oor
deel te vellen. Dat ik dit zelfs herhaaldelijk
geschreven heb, is dunkt mij een bewijs, dat
er mijnerzijds geen aanmatiging aanwezig
was, en dat ieder dientengevolge bij voorbaat
gewaarschuwd was om aan mijn schrijven
niet al te veel waarde te hechten. Ik had er
geheel geen behoefte aan om dit te ver
bloemen en het zou mij zelfs gespeten heb
ben, als iemand het overschatte. In welk op
zicht heb ik dan misdreven Dat ik niettegen
staande de zaak behandelde. Hier word iK
versterkt in mijn meening, dat de schrijver
niet afkeerig is van groote woorden. Hoe
kon hij anders de woorden neerschrijven, dat
ik de zaak behandeld heb. Waarlijk, daaraan
heb ik niet eens gedacht. Wie ter wereld zou
een stukje als het mijne noemen de materie