Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
40e Jaargang.
Vrijdag 3 September 1926.
No. 36.
Redacteuren: Ds. P.VAN DIJK te Serooskerke (W.) en Ds. A. C. HEIJ te Koudekerke.
Persvereeniging Zeeuwsche Kerkbode.
UIT HET WOORD.
PETRUS' TWEESTRIJD.
Kerkelijk en Geestelijk Leuen.
Ongevoelig.
ZEEUWSCHE KERKBODE
Vaste medewerkers: D.D. L. BOUMA, F. J. v. d. ENDE, B. MEIJER, F. STAAL Pzn., en R. J. v. d. VEEN.
Abonnementsprijs: per kwartaal bij vooruitbetaling f 1,
Afzonderlijke nummers 8 oent.
Advertentieprijs: 15 oent per regelbg jaarabonnement van
minstens 500 regels belangrijke reduotie.
UITGAVE VAN DE
Adres van de Administratie
Firma LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg.
Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot .Vrijdag
morgen 9 uur te zenden aan de Drukkere LITTOOIJ OLTHOFF
Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 2 3 8. GIRONUMMER 42 2 80.
Petrus werd bedroefd, omdat Hij
ten derden male tot hem zeide Hebt
gij Mij lief en zeide tot Hem
Heere Gij weet alle dingen, Gij weet,
i dat ik U liefheb.
Joh. 21 17b.
Herinneringen stempelen ons leven. Er
zijn er, die als lantaarns aan onzen levens
wagen hun schijnsel ver vooruit werpen
die ons blijmoedigheid toedragen.
Dikwijls spelen de herinneringen geen
troostende wijs, zijn het snerpende, schrille
tonen, die ons pijn doen. Blader voor uw
zielerust niet teveel in uw levensboek
Petrus, de rotsman. Nimmer worden we
er moe van te staren naar Het portret, dat
de Evangeliën ons teekenen van deze stout
moedige figuur in den jongerenkring. Zijn
vurige geloofsmoed, zijn brandende, over
gegeven liefde bewonderen we.
Maar plotseling in dat verloocheningsuur
ligt daar dat alles tegen den grond. Wat
hadden die vroegere getuigenissen van zijn
liefde voor Jezus nu nog te beteekenen
Het knagend verdriet, dat daarna kwam
Dat hem stak en pijnde, zoo ontzettend
Eer Hij naar mij Zijn teerdere oogen hief,
Had ik mij vloekend van Hem afgescheiden.
Toen stiet de haan zijn schellen
[morgenkreet,
'k Voelde mijn hart, dat borst van
[bitter leed,
'k Voelde mijn oogen hoe ze brandend
[schreiden.
En nu Jezus. Hij is Zijn diep-gevallen dis
cipel nog niet vergeten. Als een vernieti
gende aanklacht was zijn driemaal herhaalde
vraag: „Simon Jonaszoon hebt gij Mij lief?"
En bij het tweede „hebt gij Mij lief
rijst een vermoeden zwaar en donker in
Petrus' ziel. Daar wordt een tipje opgelicht
van het floers, dat het dagclijkschc werk
leven genadig had gespreid over dat bange
tafereel op de binnenplaats van Kajafas'
rechtsgebouw.
En nu smartende herhaling klinkt
voor de derde maal de Meestersstem „Si
mon Jonaszoon, houdt ge van Mij Niet
eens meer dat sterkere liefhebben, Petrus'
eigen antwoord van daarstraks. Twijfelt
zelfs daaraan de Meester
En daar scheurt het floers wreed vaneen,
daar staat in klare scherpte voor zijn oogen
het vlammende vuur, de spotblikken der sol
daten, de nieuwsgierige dienstbode met haar
lastige vraag daar dreunt met ontstellende
zwaarte die herhaalde vervloekingdaar
vlamt dat ongelukkige cijfer drie met hel-
schen hakkerenden gloed daar is de slui
merende herinnering wakker, klaar wakker,
angstig wakker daar beleeft Petrus dat al
les weer in pijnigende, wrecde herhaling.
Wat moet Petrus nu toch antwoorden
Twee keer is hij voor zijn doen zcnoi voor
zichtig mogelijk geweest, „Ja, Heere, Gij
weet dat ik van U. houd". Zoo'n uitspraak-
duidt op een ombuiging in zijn karakter.
Smart, die droeve, maar kundige leermees
teres heeft het hare gedaan. Vroeger zou
zijn antwoord geweest zijn „Heere, ik ben
eigenlijk de eenigste, die U echt werkelijk
liefheeft, Ik wil voor U vechten". Nu is
het anders, stiller.
Toch schijnt Jezus nog niet tevreden. En
daar sombert de gewekte herinnering Gij
houdt niet van Jezus. Een vervloekcr, een
verloochenaar nog liefhebben Hem, Dien hij
zoo schandelijk heeft behandeld. Dat is ab
surd
Zal hij het dan toch nog maar zeggen
„Ja Heere, ik houd van U. uit mijn diep-
sten hartegrond Dat durft, dat kan hij
niet. De herinnering waarschuwt Terstond
zal Jezus mij in de rede vallen Gij houdt
niet van mij. Dit en dat en dat is gepas
seerd Wat een diepe beschaming dan
Zal hij dan dit zeggen „Neen, Hccrc,
Gij weet, dat ik niet van U houd. Als ik
zie, wat ik heb gedaan, dan moet ik wel tot
die schrikkelijke slotsom komen". Dat kan
Petrus niet over zijn hart verkrijgen H ij,
niet van Jezus houden Die Jezus, Die
hem terstond na Zijn opstaan uit dat don
kere graf heeft opgezocht en getroost. Die
ook na zijn ontzettende verloochening zich
nog met hem wilde bemoeien. Ach, alles in
zijn zondaarshart brandt van liefde tot Hem,
Hij houdt zoo ontzaglijk veel van Hem.
Veel meer nog dan vroeger. Kon hij maar
zeggen, hoeveel hij van Hem houdt.
Van de eerste kennismaking af wedcr-
barende genade is die liefde gaan bloei
en in zijn hart. Een vuile vlek is er op
geworpen. En toch, ondanks alles, is ze
gegroeid. En dan, Jezus vraagt toch niet
„Hieldt ge van mij daar bij dat rasoplaai-
ende vuur, maar houdt ge van Mij, nu,
op dit oogenblik
Wat moet hij antwoorden
En daar rust die zachte, vragende Hei-
landsblik op Hem. Die blik vraagt om ant
woord. Ja, daar barst het uit hem innig-
droef, maar toch ook weer hartstochtclijk-
vurig„Heere Gij weet alle dingen, Gij
weet, dat ik U lief heb".
's Heilands alwetendheid roept hij aan.
Jezus, Die immers niet van noode had, dat
iemand getuigen zou van den mensch, want
Hij zelf wist, wat in den mensch was
Petrus weetJezus kent mijn schuldige
zwakheid, maar ook mijn krachtige, diepe
liefde. En daarom dat stoute woord, dat
echte Petruswoord, dat klinkt als een harts
tochtelijke hulpkreet, maar toch ook weer
als een fiere geloofsbelijdenis.
De tweestrijd is voorbij.
Het licht is doorgebroken.
Nu kan hij weer zijn de rotsman.
Nu kan hij voortgaan van kracht tot
kracht.
Nu kan hij weer arbeiden in Jezus dienst.
Nu kon hij sterven aan een folterend kruis.
Simon Jonaszoon is weer Simon Petrus.
Kent ge den tweestrijd als 's Heilands
vraag komt rechtstreeks tot uw hart „Hebt
ge Mij lief Is het een vraag, die langs
U afglijdt Maakt ze U niet ontzettend
bang, zoodat ge wel weg zoudt willen krui
pen naar den donkersten hoek van het huis,
om er toch maar verlost van te zijn Of
maakt gc U misschien boos over die vraag,
want ze krenkt U
Dan zal de tweestrijd in uw ziel niet
komen. Want dan hebt ge reeds geant
woord een hard vreeselijk antwoord
Of wilt ge die vraag gaan ontwijken en
andere antwoorden geven
„Heere, Gij weet, dat ik de waarheid
liefheb".
„Heere, Gij weet, dat ik de kerk liefheb".
Laat U doorstralen door het flitsend zoek
licht van Zijn liefde Ge kent uw leven
verloochening op verloochening. En nu
komt Jezus met die bange vraag.
Wat zullen we zeggen „Ja Heere, wij
hebben U lief Meewarig klinkt dan zijn
teedere stem „Dat zou ik graag gelooven,
maar toen en toen en toen". En Hij! wekt
de smartende herinneringen.
Dan maar dit harde antwoord geven
„Neen Heere, wij hebben U niet lief
Dat zeggen: nooit, neen nooit! Want in
ons vonkt Gods liefdevlam. Helaas, onwaar
dig zijn we door vele verloocheningen onze
liefde uit te jubelen. En daarom ons vast-
wringende aan Zijn alwetende kennis van
ons zondaarshart, snikken we het uit, be
lijden we het voor Zijn alziende oogen in
een heftig uitbreken van alle liefde, die in
ons smeulde en leefde Heere, Gij weet
alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb".
Zalig, die bij alle schaamte en smart, ge
wekt door de herinneringen aan vele ver
loocheningen, voor de oprechtheid hunner
liefde bij Jezus zelf in hoogcr beroep mo
gen gaan.
Zalig, die den tweestrijd kent. Scherp is
hij, maar toch stalend tot sterker geloofs
leven. Veroordeelend, maar toch ook zeker
bemoedigend.
„Heere, Gij weet"Daarmee spre
ken we uit, dat Christus kent 's harten dicp-
stcn grond, maar tegelijk durven we vrij
moedig met al de liefde van ons hart tot
Hem gaan.
En dan vinden we een beslissend verweer
tegen alle pijnigende herinneringen, die ons
den zielevrede willen rooven. Haar wrange
scherpte verliezen ze dan. De vrees sluit
de liefde niet meer buiten, maar wordt door
Den Heiligen Liefdegloed, Die over ons le
ven heenstraalt weggebrand. En wij gaan
verder met het geheim in ons hart altijd
te zegevieren in den tweestrijd, die door
de vele herinneringen aan de vele verloo
cheningen in ons binnenste brandt
Vergun mij dan dit ééne stneeken
Ik diende U als een dankbaar kind,
Dat doelbewust zijn daad doet spreken
Ik min U, wijl Gij mij bemint.
VON MEYENFELDT.
Zouden de natuurverschijnsels minder in
druk op de menschen maken dan vroeger
Die vraag is meermalen bij mij opgekomen,
en ik denk ook wel bij anderen. Zoo ja, is
het dan een vooruitgang of niet Heel voor
zichtig wil ik mij uitdrukken, want het is mij
gebleken, dat men licht aanleiding tot mis
verstand geven kan en daar is het mij niét
om te doen. Evenmin stel ik op grooten
prijs, dat wij voortdurend in angst zullen
zijn of dat de bange schrik ons bij verschil
lende gelegenheden om 't hart slaat. Maar
ik wil deze vragen toch even nader bezien en
ik hoop mij duidelijk uit te drukken, dat ieder
verstaan zal, wat ik zeg.
Dat het zwaar onweer kan zijn, weet ieder,
en ik geloof nog altijd, dat het gansche
Schepsel beeft. „De Stem des Heeren is op
de wateren de God der ecre dondertde
Heer is op de groote wateren, de stem des
Heeren is met krachtde stem des Heeren
is met heerlijkheid." Deze laatste woorden
heb ik ontleend aan de indrukwekkende schil
dering, welke de dichter van den negen-en-
twintigsten psalm geeft, cn het komt mij nog
altijd voor, dat dit lied in verhevenheid het
nog altijd wint van al wat menschen geest
ons geschonken heeft. Het staat ook vast,
dat het altijd waar is, wat onze berijming
in deze twee regels uitspreekthet schepsel
beeft en staat verwonderd, als de God der
eerc dondert. Maar toch lijkt het me toe,
dat er verschil is itii gemoedsstemming tus-
schcn vroeger en nu. Om dit zeer helder te
doen uitkomen kies ik een voorbeeld. Het is
hier in Friesland gebeurd, dat een man, die
een voer hooi naar zijn schuur reed, onder
weg door een onweder overvallen werd. Het
was midden op den dag, doch donkere wol
ken beletten de zon haar licht uit te stralen.
De bliksemstralen waren vreeselijk en de
donder ratelde onophoudelijk door de lucht.
Het greep den man zoo aan, dat hij paard en
wagen in den steek liet en naar huis liep.
Zoodra hij over den drempel van zijn wo
ning gestapt was, verborg hij zich in een
diepen kelder. Toen men hem later vroeg,
waarom hij dit gedaan had, zei hij ik
dacht, dat de laatste dag aangebroken was.
Ik wil op dit oogenbltik niets kwaads noch
goeds van hem zeggen ik breng het alleen
bij, om te laten zien, in welke stemming hij
was en ik vraag zou zoo iets tegenwoordig
nog voorkomen Ik heb er nooit iets van
gemerkt. Zeker, het onweder maakt nog wel
indruk op den mensch, maar niet meer zoo
krachtig, als dit het geval voorheen was.
Het zou mij, geloof ik, niet tnoeielijk vallen,
om er ecnigc verklaring van te geven, doch
ik wil cr thans geen poging, toe wagen.
In de verwachting, dat ge Het met mij: in
't algemeen eens zijt, ga ik nu eene schrede
verder en kom ik op het doel, waarop ik
het oog heb.
Elk leest in onzen tijd grootere of kleinere
bladen cn dit heeft mijn volle sympathie, en
men behoeft dus niet te denken, dat ik daar
over ccnige afkeuring zal uitspreken. Elk
weet dus ook, dat wij telkens h'ooren van
ontzachelijke stormen, welke groote verwoes
tingen aanrichten. Nauwelijks heeft men in
de nooden van bepaalde streken voorzien,
of er is reeds weer uit eqn ander oord: eenl
aanvraag om steun. Het is verblijdend, dat
de offervaardigheid zoo groot is, docli het
zijn rampen, welke wij niet wegcijferen mo
gen en welke zeker allereerst van zulk een
bevolking iets te zeggen hebben. En als nu
de vraag gesteld wordt, hebben de inwoners
van zulk een plaats nu ook de sprake ver
staan, welke daarin tot hen gekomen is,
wie zou dan volmondig daarop bevestigend
durven te antwoorden Het gaat weer voor
bij en laat, bedrieg ik mij niet, zoo weinig
achter. Ja, zij, die er van nabij betrokken
waren, zullen wel gedachtig blijven de bange
oogenblikken welke zij doorleefd hebben,
maar ik bedoel is er eert blijvende vrucht
Stormschade cn overstrooming hebben zich
altijd doen gelden ik spreek het niet te
gen maar ik meen toch recht te hebben,
tot de bewering, dat het knechten des Hee
ren zijn, die een boodschap brengen, waar
naar wij luisteren moeten. Is het gevolg, dat
de levensernst zich verdiept en dat het besef
van onze afhankelijkheid verlevendigt Als
ik mij niet misleid, dan lijkt het me toe,
dat de zorgeloosheid toeneemt, welke uit
komt in het najagen van het vergankelijk zin
genot. Dc vele waarschuwingen hebben niet
de uitwerking, welke zij zouden moeten heb
ben. Het leven draagt niet het kenmerk van
ingetogenheid, maar van schaamteloosheid.
Hoe vaak lezen wij van aardbeving, welke
meer of minder krachtig zijn. Misschien zijn
er menschen, die er nauwkeurig op letten en
die ons later zeggen hoe groot het getal is.
Het spijt mij, dat ik er zelf geen aanteekening
van gehouden heb, maar ik geloof niet te
overdrijven als ik zeg, dat dit verschijnsel
veelvuldig is. Voorheen was dr. Kuyper voor
al in zijn laatste levensjaren gewoon er ons
op te wijzen en ik heb dit altijd gewaardeerd,
omdat hij het deed op een wijze, welke altijd
treffen moest. Sommigen schreven dit toe aan
den ouden dag, welke een mensch allicht
zwaarmoedig maakt, doch wij mogen er wel
op letten, omdat Jezus zelf er op gewezen
heeft. Het is een van de vele teekenen, die
den jongsten dag aankondigen en die in
krachtige taal ons herinneren, dat het oor
deel nadert. Het is niet te verwachten, dat
de wereld cr acht op zal geven, want het zal
zijn als in de dagen van Noach de menschen1
aten en dronken, huwden en werden ten hu
welijk gegeven, tot op het oogenblik, dat
de deur van de ark gesloten werd, maar wij
mogen toch billijk aannemen, dat zij, die God
vreezen, de nadering van den Rechter zullen
opmerken.
Zou de meerdere ongevoeligheid soms toe
geschreven moeten worden aan de vermeer
dering van de kennis De wetenschap is er
om heel de zinnelijke wereld nauwgezet te
bezien, en al haar verschijnselen te verklaren.
Ontegenzeggelijk is het waar, dat zij haar
taak met grooten ijver voortzet en dat de
resultaten, waarop zij wijzen kan, van groot
belang zijn. Zij heeft reeds veel aan 't licht
gebracht en zij zal nog veel meer aan 't licht
brengen. Haar lof wordt voortdurend gezon
gen en zooveel is er wel van doorgedrongen
tot het bewustzijn van allen, dat zij in de
verwachting leven, dat zij bijna alles vermag.
Zij brengt al wat veraf was nabij zij geeft
een antwoord op vele vragen en zij onthult,
wat vroeger bedekt was. Door haar wordt
het wonderlijke natuurlijk en daaruit vloeit
voort, dat de menschen zich haast niet meer
verwonderen kunnen. Wel is er nog veel,
dat zij niet weet, maar dat zal zich ook aan
haar moeten onderwerpen. Zij brengt alles
onder ons bereik en doet ons rifden op de
hoogten der aarde. Zij maakt den mensch
groot en sterk zij brengt het wellicht wel
zoover, dat zij ons geheel onafhankelijk
maakt. Waarover zouden we ons dan nog
verontrusten waarom zouden wij langer
vreezen Wij zijn heeren en behoeven nie
mand te ontzien al wat vorige geslachten
hebben gedacht, is zoo klein en zoo dwaas,
dat wij ons daaraan niet meer behoeven te
houden. De menschheid gaat steeds vooruit
en nu moeten wij niet miskennen, wat vroe
gere eeuwen tot stand hebben gebracht. Ben-