DADERS DES WOORDS. De grondslag der V U. UIT DE PERS. Verwijdering. Radioprediking. Tragisch. makzucht; veel repristinatie en conservatisme. Er is veel rumoer en beweging, maar wei nig echte geestdrift, een geringe mate van oprecht, vurig, ongeveinsd geloof. En in de poging die hij doet om 'Erskine weer lezers te bezorgen spreekt hij uitHet is als of wij niet meer weten, wat schuld en vergeving, wat zonde en genade, wat weder geboorte en bekeering is!" Is het thans be ter? Of zijn we nog verder weg dan toen? Wc moeten weer meer kinderen worden; weer tot ons zelf komen. Met instemming hebben vele bladen, ook de Bazuin het woord overgenomen dat ds. Landwehr sprak in de Rott. Kerkbode „Zelf onderzoek". Het stemt, zegt deze emeritus dienaar tot dankbaarheid dat de waarheid die ons van de heiligen is overgeleverd kloeke- lijk te Assen is verdedigd. Maar noopt de ver drukking, waarin onze kerken kwamen niet tot zelfonderzoek? Men sprak over preeken alsof het alleen maar op redeneeren over de waarheid aankwam. Was er een leven voor den Heere? Men kan tegenwoordig uren lang met Gereformeerde belijders verkeeren, zelfs met ambtsdragers zonder dat er met een en kel woord over ;s Heeren dienst wordt ge sproken. Het geldt werkelijk niet alleen van krin gen, buiten de Gereformeerde kerken, en het is ook niet uitsluitend van de rijpere jeugd waar, als de Directeur van het Krankzinni gengesticht te Den Dolder, dhr. J. v. d. Spek in 1924 als zijn meening uitspreektHet in tieme zieleleven verkommert, te veel treedt het uiterlijke naar voren; immers het studen tenblad Fraternitas getuigde in haar April nummer van dit jaar „Er valt in heel de Gereformeerde studentenwereld een groote lauwheid te constateeren Wij hebben te wei nig religieus besef". Te weinig religieus be sef dus ook bij onze toekomstige predikan ten? En is dit alleen het geval in de grootere cultuurcentra? We meenen dat het gebrek aan innerlijkheid, de verwaarloozing van de rechten des harten ook ten zeerste op het platteland valt waar te nemen. Klagen over geringe opkomst des Zondags zou onrecht matig zijn, ook toegang tot den Avondmaals- disch wordt door velen begeerd, maar wat ontbreekt is de warme toon van de welbe wuste verzekerdheid van het kindschap Gods en de liefde tot Jezus. Over de waarde echter van dit element in ons geloofsleven; van de trekking van den mystieken band aan Christus, van de bewust heid van onze eenheid met Hem, zal hetn iet noodig zijn in dezen kring in den breede te ^handelen. Die waarde ligt reeds in het gebod des Heeren hem te dienen niet alleen met ons verstand en met onze kracht, maar ook met heel ons hart. Ons geloof kan zonder bevin ding niet zijn de zielestilte van het dicht bii Jezus te zijn, zooals b.v. Ps. 131 hetuitdrukt Mijn ziel is als een gespeend' kind in mij; die zielestilte is de Sabbathstilte en Sabbaths- heiliging in onze religie, waardoor we alleen in den arbeid en tot den arbeid in Gods Ko ninkrijk, tot dienen met verstand en wil tel kens opnieuw worden verkwikt en toegerust. Wanneer aan die rechten des harten ge dacht wordt, gaat ge daarbij niet den weg van de asceze, van de wereldvlucht; dat kan voor het geloof het ideaal nooit zijn; al be grijpt ge den trek er heen. Dr. Kuyper zegt ergens Nabij God hier op aarde te zijn, schenkt juist dan de hoogste zaligheid, zoo het doorgezet is tegen zonde en wereld in; een oase in de woestijn van het leven. Mid den in de worsteling en dan nabij God te wezen, dat is de zaligheid In het gebedsleven van den Christen, in het kinderlijk verkeer van de ziel van Gods kind met haar Hemelschen Vader, vindt die dienst van God met het hart zijn schoonsten inhoud, zijn teedersten vorm. En welke religie kan op den duur gezond zijn, wanneer dit gebedleven te zeer ontbreekt? Hoe kan de zekerheid van onzen staat ons bewust worden, wanneer die warmte uit den haard van ons gemoedsleven niet straalt? Wij erkennen er is oorzaak voor de te groote uithuizigheid in ons geloofsleven; voor het gebrek aan intimiteit in onze religie. De oorzaken zijn zoo velerlei. De aanval op onze beginselen op het ge bied van kerk en politiek en wetenschap moest ons vanzelf bedacht maken op apo logie en tegencritiek, en gunde geen tijd tot zelfinkeer en meditatie. Meer denking dan overdenking was het gevolg; en verslapping van ons geloofsleven dreigde door te lange spanning. We hebben, en daar ligt misschien een andere oorzaak, te gemakkelijk geplukt van wat de vaderen van 1834 en 1836 ons nalieten en te weinig aan den wijzen raad gedacht van den dichter „Wat gij van uwe vaderen verwierft, strijdt daarvoor dat gij het ook moogt b e z i tt e n". Daar kwam bij de uitbreiding die onze Christelijke actie in korte jaren vond, waar door onze religie naar het practicisme over sloeg; anderzijds de wetenschappelijke bezin ning op talloos vele punten, die de vijand van het intellectualisme binnen onze veste haalde. In 't algemeen kan het de afval van onze dagen genoemd worden. Immers verge leken met het schaamteloos gepredikt athe- isme en de drieste goddeloosheid komen wij er dikwijls voor ons zelf zoo goed afwij leven toch anders; naar dien maatstaf geme ten staat het zoo kwaad met ons nog niet; terwijl toch de waarde van onze religie alleen bepaald wordt door de waarheid Gods die in dezen eisch tot ons komtDien de Heere met uw g a n s c h e hart. (Wordt vervolgd), v. D. Dat drie professoren en één lector aan de V. U. zich voegden bij de kerk van Dr. Geel kerken en alzoo doorsneden den band aan de Geref. Kerken, waartoe ze eerst behoor den, trok in breeden kring de aandacht en wekte bij zeer velen ontroering. Het ging daarmee niet zöö, dat het bericht daarvan zonder meer voor kennisgeving werd aange nomen. Integendeel, hier en daar werd al de vrees uitgesproken, dat de daad dezer pro fessoren voor de V. U. de meest ernstige gevolgen zou na zich sleepen. Bij de beoordeeling dezer zaak dient men er echter voor te zorgen, dat men niet eischen gaat stellen, die het karakter der Vrije Uni versiteit als V r ij e Universiteit zouden aan tasten, en dat men de V. U. neemt waarvoor zij zich aandient en wat zij wil zijn een V r ii e Universiteit. De V. U. is geen kerkelijke inrichting; ze gaat niet uit van en staat niet onder de hoogheid van de Geref. Kerken of welke an dere kerk ook. Overeenkomstig dat karakter stelt zij ook niet den eisch, dat de hooglee raren moeten behooren tot de Geref. Kerken. Wel bestaat die eisch voor hen, die zullen optreden als hoogleeraren in de Theologi sche faculteit. Maar dat geschiedt dan krach tens een overeenkomst, voor die faculteit, gesloten met de Geref. Kerken in Nederland. Het is wel noodig daaraan eens te herin neren. De laatste jaren toch behoorden de hoogleeraren allen tot de Geref. Kerken. Be grijpelijk is dat daardoor bij velen de ge dachte opkwam dat alleen leden dier Kerken benoembaar waren tot hoogleeraar en ze de V. U. gingen houden voor een inrichting van alleen kerkelijk-Gereformeerden. Maar de V. U. behoeft niet te zijn waar voor wij haar houden. Wij hebben haar te houden voor wat zij zelve wil zijn. Zouden we dan meenen, dat we haar zöö niet zou den kunnen aanvaarden, dan staat de beoor deeling daarvan aan ons zelf. We mogen echter niet zöö gaan redeneeren wij zouden graag willen dat U zoo was, dus moet U zoo zijn en als U zoo niet is, dan beantwoordt U niet aan uw roeping. Welnu uit de Statuten blijkt duidelijk, dat de V. U. niet wil zijn een kerkelijke inrich ting. De grondslag der V. U. is behalve voor de Godgeleerde faculteit niet de drie Formulieren van Eenigheid, maar de Gere formeerde beginselen. Art. 2 luidt aldus De Vereeniging staat voor alle onderwijs, dat in haar saholen ge geven wordt, geheel en uitsluitend op den grondslag der Gereformeerde beginselen, en erkent mitsdien als grondslag voor het on derwijs in de Godgeleerdheid de drie For mulieren van eenigheid, gelijk die in den jare 1629 door de Nationale Synode van Dord recht voor de Nederlandsche Gereformeerde Kerken zijn vastgesteld; een zoodanig gezag daaraan hechtende, als genoemde Synode, blijkens hare eigene handelwijze en hare ac- ten, aan de belijdenisschriften der Neder landsche Gereformeerde Kerken heeft toe gekend. Het is bekend aan wie geen vreemdeling is in de geschiedenis der V. U. dat over dien grondslag al heel wat geschreven is. Men heeft dan gevraagd wat zijn die Gerefor meerde beginselen? waar vind ik die Gere formeerde beginselen? Met het stellen dier vragen, die niet zoo gemakkelijk te beant woorden zijn, wilde men dan zeggen, dat die grondslag eigenlijk niet deugdelijk was. Toch hebben de stichters der V. U. wel bewust dien grondslag gelegd. Wat hen bij de stichting der V. U. voor oogen stond was een Universiteit, die vrij zou zijn tegenover de Overheid en tegenover de Kerk. Vrij van de Overheid. En geen wonder dat zij zich door die gedachte liet leiden. Immers de hoogescholen in ons land, die van de Overheid uitgingen, waren op den duur bol werken geworden van anti-Gereformeerde be wegingen. Als de Overheid de benoemingen der hoogleeraren in handen had, omdat de hoogeschool van haar uitging, dan benoemde zij zulke mannen, die haar welgevallig waren. Zoo was het gebeurd, dat voor mannen al's Bilderdijk, Da Costa, Groen van Prinsterer geen plaats was als hoogleeraar. De weten schap was dan niet vrij1, maar werd dienst baar gemaakt aan de meeningen van de bo vendrijvende partij. Bij de vrijheid, die zij voor hun Universiteit begeerden, dachten de stich ters dus in de eerste plaats aan vrijheid tegen over de Overheid. Maar ook tegenover de Kerk. Ware het de taak der Kerk een Universiteit op te richten dan zou natuurlijk die Kerk aan het onder wijs van die door haar op te richten hooge school, ten grondslag leggen hare belijdenis schriften. Maar het oprichten eener Universiteit be hoorde, naar hun inzien, niet tot te taak der geïnstitueerde kerk. Wie daarvan meer lezen wil kunnen we verwijzen naar een van de mooiste geschriften van Dr. Kuyper „Strikt genomen". In dit schitterende polemiek met Dr. Brons veld, tegen diens „De Bede van Dr. Kuyper afgewezen", als antwoord op Kuypers „Bede om een dubbel corrigendum", gaat hij uit voerig na het recht tot Universiteitsstichting. Daarbij komt dan ook ter sprake de vraag of naar het oordeel der Geref. vaderen het tot de taak der Kerk behoorde een Univer siteit te stichten. En uit het gegeven histo risch overzicht blijkt dan wel zeer duidelijk, dat zij Universiteitsstichting niet zagen als een taak der Kerk. Zoo kwam dan de V. U. als uitgaande niet van de Overheid en ook niet van de Kerk, maar van een vrije corporatie, met als grond slag voor alle onderwijs, die der Gerefor meerde beginselen. Dat standpunt neemt de V. U. nog in en daarnaar moet zij beoordeeld worden. Ook nu zou nog, behalve voor de Theol. Fac., iemand, niet tot de Geref. Kerken be- hoorende benoembaar zijn tot hoogleeraar. En wanneer buiten die kerken iemand ge vonden werd van Geref. beginselen en van wetenschappelijke bekwaamheid zouden we er ons over verheugen, wanneer zoo'n ge leerde aan- de V. U. kon verbonden worden. Prof. Aalders heeft het in zijn referaat „De Gereformeerde wetenschap en het Ge reformeerde volk", duidelijk gezegd, dat we bij het begrip „het Gereformeerde volk" niet uitsluitend denken aan hen die lid zijn van de Gereformeerde Kerken. Het Gereformeerde volk zoo zei hij is het geheel van al degenen, die de Gereformeerde beginselen liefhebben en daaruit leven, die voor heel hun persoon zich volstrekt en uitsluitend aan Gods Woord gebonden gevoelen. Die allen vormen, in weerwil van bestaande ver schillen in kerkelijk opzicht, of ook in stand en ontwikkeling, één geheel, waarvan de saambindende band in hun beginsel ligt. Uit een en ander wordt duidelijk, dat het feit dat drie hoogleeraren en een lector der V. U. door hun aansluiting bij de kerk van Dr. Geelkerken, niet meer behooren tot de Gereformeerde Kerken, niet in strijd is met de Statuten. Dus ook, dat dit zonder meer geen aanleiding kon geven aan Directeuren en Curatoren om daarover met de heeren een saamspreking te hebben. Toch bestond voor zulk een saamspreking alle grond. Maar daarover hopen we een volgend maal iets te zeggen. HEIJ. 't Spreekt vanzelf, dat onze kinderen bij het opgroeien langzamerhand een zelfstandige plaats naast ons gaan innemen. Zij hebben over verschillende dingen ook zoo hun eigen meening. Daardoor ontstaat wel eens eenige verwijdering en niet weinig ouders lijderf onder het zien van den afstand, waarop ze van hun kinderen komen te staan. Couperus raakt in zijn roman Eline Vere dat onderwerp ook even aan, als hij Mevr. Verstraeten laat beredeneeren, hoe zij met een zekeren wee moed gevoelde, dat het een wreede wet der natuur was, die, met de jaren, de kinderen van hun ouders deed vervreemden en die hen van hun ouders voortsleepte in een nieuwe sfeer van gedachten en illusies, waar die ouders hen niet volgen konden. Het was geen gebrek aan liefde, dat kinderen, zoo zij hun ouders ontgroeid waren, die ouders niet meer konden voldoen en het was ook geen gebrek aan liefde, dat die ouders hun kin deren niet meer begrepen het was een wree de, noodlottige wet, die hen noodzakelijk scheidde, die de teedere banden hunner liefde wel niet verbrak, maar ontwond, ontwond tot ze los warenZij had gevoeld, dat dit noodlot noch de schuld der ouders, noch de schuld der kinderen was. De ouders waren slechts de martelaren hunner ouderliefde en en de kinderen zouden, zoo zij ouders wer den, op hun beurt dat martelaarschap moe ten dragen. Er klinkt in deze woorden een droevige, weemoedige klacht, die ook door Christen ouders wel wordt verstaan, maar waar we toch gelukkig heel wat rijker licht over hebben. Natuurlijk, daar ligt iets weemoedigs in en wie zou dat niet gevoelen, wanneer de klein tjes groot geworden zijn, ze te moeten zien heengaan op hun eigen wegen, ver weg soms, en dikwijls zoo geheel anders dan wij gehoopt en het ons voorgesteld hadden. Maar voor ons is dat geen wreede, noodlottige wet, waaraan we ons, zij het dan ookm et tegenzin, hebben te onderwerpen, neen, we voelen daarin den wil van onzen God, die de wet des levens al- zoo gesteld heeft, die ons de kinderen ter op voeding toevertrouwde, maar die hun, ook op Zijn tijd, een eigen plaats geeft. Hoe ver staat toch de vrouw der wereld met haar wreede wet der natuur achter bij het een voudige, vrome moedertje, die haar jongens de wereld in ziet trekken en wel eenzaam achterblijft, maar die haar kloeke zonen nu dagelijks mag vergezellen met haar gebeden. Zij weet van het oogenblik af, dat de Heere haar die dierbare kinderen toevertrouwt, dat zij ze niet voor zich zelf heeft groot te brengen, maar dat het slechts geleende panden zijn. Zij moet ze trouw bewaren, om ze weer aan den Hemelschen Vader te kunnen overgeven. Nu doet ook haar de scheiding wel pijn, nu be grijpt ook zij haar groote kinderen niet in alles, maar zij kan er zich toch bij neerleggen, vooral, wanneer zij mag bemerken, dat in de harten der kinderen de vreeze des Heeren woont. Dan mogen haar kinderen wel andere idealen hebben, aan zij gekend heeft, haar ge- loofsoog doet haar zien, dat God in andere tijden ook weer andere menschen noodig heeft. Zij mag medewerken aan de vervulling van Gods raad en als ook haar kinderen dat nu maar mogen verstaan en gewillig in het spoor van Zijn geboden mogen wandelen, dan kan zij straks rustig de oogen sluiten. Geen wreede wet is het, die haar van haar kinderen ver wijdert, maar zij ziet zich met haar kinderen ingeschakeld in de keten van het Goddelijk plan. Zie, dat doet haar geloovig hart danken voor den kinderzegen. Nog een klacht over verwijdering ving ik op uit Eline Vere. Mevrouw Van Raat "klaagt tegen haar jongen: Ik neem je niet kwalijk, dat je zoo bent; jullie zijn tegenwoordig alle maal zoo, jullie stellen geen vertrouwen in je ouders. En het doet toch zoo goed je hart uit te storten bij iemand, die van je houdt. En wie kan zooveel van je houden als je moeder Maar neen, je zwijgt, je bent zoo diplomatisch mogelijk Altijd zwijgen, alles verzwijgen en wanneer je spreekt, niets zeggenZoo zijn jullie allemaalJe leeft niet meer met elkaarIeder denkt om zichzelven, heeft zijn eigen plezier en zijn eigen verdriet Ach, het zal wel zoo moeten, het zal wel niet anders kunnen. Maar het is zoo treurig Je ziet, dat je kind gebukt gaat onder iets maanden langmaar je bent niet meer thuis in het hart van je kind', je bent voor niets goed meerAltijd maar zwijgen, dat is het beste Ik heb er geen enkele reden voor, öjmte meenen, dat deze teekehing van de verhouding tusschen ouders en kinderen in de kringen, die Couperus kent, niet juist zou zijn; 'k wou evenwel om wat liefs, dat ik er nu aan toe kon voegen, dat het in onze Christelijke ge zinnen heel wat beter is. Bescheiden durf ik wel de vraag te stellen of wij toch ook niet kennen de gezinnen, waar ouders en kinderen van elkaar vervreemden, langer hoe meer. Zeker, niet overal is het zoo en het behoeft ook niet. Waar vader niet geheel in zijn zaken opgaat en moeder niet geheel in de zorgen voor eten en drinken en kleeren ondergaat, daar heeft men tijd zich wat met de kinderen te bemoeien. Mochten wij er over te klagen hebben, dat onze kinderen alles voor ons verzwijgen, zich hoe langer hoe verdér van ons verwijderen, dan moeten wij ons maar eens de vraag stellen, in hoever wij zelf daarvan de oorzaak zijn. Vertrouwelijkheid en belangstelling kunnen niet van één kant komen. Als wijl ons meer om buren en kennissen bekommeren dan om de kinderen, als mooie meubelen en mooie kleeren meer onze belangstelling hebben dan de ontwikkeling van onze kinderen, dan ont staan in huis scheeve verhoudingen. Mag ik een paar middelen noemen, die in de goede richting werken? Handhaaf de gemeenschap pelijke maaltijden, ook 's morgens, en benut de wandelingen en vooral ook den Zondag, om tot vertrouwelijke gesprekken met uw kinde ren te komen. Als ze klein zijn, vertellen ze u alles. Probeer gedaan te krijgen, dat ze het ook doen, als ze grooter worden. (De Bazuin). Ds. B. v. d. Werff schrijft in Doornsch Kerkblad Een wondere vinding, die radio-uitzending! Ze kan tot rijken zegen strekken, maar ook ten vloek wezen. Ze is, evenals de pers, een stap ten hemel en ter hel. Hoe heerlijk is het, dat onze zieken en zwakken en zoovelen, die met hen niet de samenkomsten der gemeente kunnen bijwo nen, nu toch ook des Zondags een preek kun nen beluisteren. Ook hier is echter een scha duwzijde aan. Er zijn er, die de verleiding niet kunnen weerstaan, om dezen of g,enen gevierden. „spreker" ook eens te hooren. Men blijft thuis, of vormt een gezelschapje rond den „luidspreker", en laat de eigen onderlinge samenkomsten na. Dit is niet bevorderlijk aan den bloei van het Kerkelijke leven; ook niet aan de opbrengst van de collecten. Zou 't om dit radio-gevaar te ontkomen, niet wenschelijk zijn, dat de radio-diensten in de week werden gehouden? Misschien staat de radio-prediker dan niet voor zulk een „volle kerk", maar de uitzen ding bereikt toch het beoogde doel, n.l. om zieken, zwakken, enz. te bereiken, en ze doet het kerkelijk leven geen afbreuk. Natuurlijk stemmen we Ds. B. v. d. W. aanstonds toe, dat verzuim van den dienstin eigen kerk ter wille van een radiopreek sterk af te keuren is. Men breekt den band1 der gemeenschap ermee; maakt alle geroep om de „actieve medewerking" der geloovigen zelf in den eeredienst (liturgische dienst tot een bespotting; onttrekt zich aan den dienst der gebeden; geeft een slecht voor beeld; verzuimt zijn „offerande" brengt in den godsdienst de grilligheid van het toe vallige in de plaats van de stelligheid van bet gebod; vergeet dat men niet „naar een redenaar" moet luisteren, maar iets anders heeft te doen des Zondags; en probeert de bezieling en de geestdrift bij den liturg in eigen kerk te dooden. Toch kan ik niet met den voorslag van Ds. v. d. W. meegaan; want lo. zoo raakt men in de delinquenten de zonde zelf niet aan, doch wil alleen haar praktisch effect verhinderen; daarmee is de kwaal evenwel nog niet genezen; 2o. de zieken willen zoo graag juist op den Zondag met de gemeente meeleven; en daar hebben ze gelijk aan; wij mogen niet den indruk wekken, alsof een stichtelijk uur „in de week" gelijk staat met een Zondags- werk. Men herinnert zich de uitlating van zieken, die juist zoo dankbaar zijn, dat ze een heel gewonen dienst kunnen volgen ge woon gebed, gezang, enz. In een weekdienst zou dit alles onmogelijk zijn en is ook het „onopzettelijke" eraf; 3o. zoolang men Hilversum niet missen kan, is bezetting van een geschikt uur „in de week" eenvoudig onmogelijk. (De Bazuin). K. SCHILDER. Er bestaat in de Ned. Hervormde Kerk een Vereeniging die den schoonen naam draagt van Confessioneele Vereeniging. Tot haar behooren achtenswaardige en in menig opzicht hoogstaande personen. Die Vereeniging is al zoo jong niet meer. Zij is de zestig al gepasseerd. Op den naam afgaande zou men meenen, dat deze Vereeniging het in de chaotische toestanden der Hervormde Kerk zich tot taak stelde om de Confessie, de belijdenis, te handhaven. Dat is inderdaad het eenig redmiddel voor haar als Kerk handhaving van de belijdenis. Want een huis, dat tegen zichzelf verdeeld is, kan niet bestaan. De Ned. Hervormde Kerk verliest zien- deroogen terrein. Zij kan dat alleen terugwinnen door hand having harer aloude belijdenis naar den eisch van dezen tijd. Zal nu de Confessioneele Vereeniging red ding brengen Zij heeft nu zestig jaren lang vergaderd en over de kerkelijke toestanden gedelibe reerd. Nooit kwam ze bijeen of de weg der dole antie werd afgekeurd. Dat was afscheiding van de Kerk en dat mocht niet.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1926 | | pagina 2