DADERS DES WOORDS.
De grondslag der V U.
UIT DE PERS.
Verwijdering.
Radioprediking.
Tragisch.
makzucht; veel repristinatie en conservatisme.
Er is veel rumoer en beweging, maar wei
nig echte geestdrift, een geringe mate van
oprecht, vurig, ongeveinsd geloof.
En in de poging die hij doet om 'Erskine
weer lezers te bezorgen spreekt hij uitHet
is als of wij niet meer weten, wat schuld en
vergeving, wat zonde en genade, wat weder
geboorte en bekeering is!" Is het thans be
ter? Of zijn we nog verder weg dan toen?
Wc moeten weer meer kinderen worden;
weer tot ons zelf komen.
Met instemming hebben vele bladen, ook
de Bazuin het woord overgenomen dat ds.
Landwehr sprak in de Rott. Kerkbode „Zelf
onderzoek". Het stemt, zegt deze emeritus
dienaar tot dankbaarheid dat de waarheid die
ons van de heiligen is overgeleverd kloeke-
lijk te Assen is verdedigd. Maar noopt de ver
drukking, waarin onze kerken kwamen niet
tot zelfonderzoek? Men sprak over preeken
alsof het alleen maar op redeneeren over de
waarheid aankwam. Was er een leven voor
den Heere? Men kan tegenwoordig uren lang
met Gereformeerde belijders verkeeren, zelfs
met ambtsdragers zonder dat er met een en
kel woord over ;s Heeren dienst wordt ge
sproken.
Het geldt werkelijk niet alleen van krin
gen, buiten de Gereformeerde kerken, en het
is ook niet uitsluitend van de rijpere jeugd
waar, als de Directeur van het Krankzinni
gengesticht te Den Dolder, dhr. J. v. d. Spek
in 1924 als zijn meening uitspreektHet in
tieme zieleleven verkommert, te veel treedt
het uiterlijke naar voren; immers het studen
tenblad Fraternitas getuigde in haar April
nummer van dit jaar „Er valt in heel de
Gereformeerde studentenwereld een groote
lauwheid te constateeren Wij hebben te wei
nig religieus besef". Te weinig religieus be
sef dus ook bij onze toekomstige predikan
ten? En is dit alleen het geval in de grootere
cultuurcentra? We meenen dat het gebrek
aan innerlijkheid, de verwaarloozing van de
rechten des harten ook ten zeerste op het
platteland valt waar te nemen. Klagen over
geringe opkomst des Zondags zou onrecht
matig zijn, ook toegang tot den Avondmaals-
disch wordt door velen begeerd, maar wat
ontbreekt is de warme toon van de welbe
wuste verzekerdheid van het kindschap Gods
en de liefde tot Jezus.
Over de waarde echter van dit element
in ons geloofsleven; van de trekking van den
mystieken band aan Christus, van de bewust
heid van onze eenheid met Hem, zal hetn iet
noodig zijn in dezen kring in den breede te
^handelen.
Die waarde ligt reeds in het gebod des
Heeren hem te dienen niet alleen met ons
verstand en met onze kracht, maar ook met
heel ons hart. Ons geloof kan zonder bevin
ding niet zijn de zielestilte van het dicht bii
Jezus te zijn, zooals b.v. Ps. 131 hetuitdrukt
Mijn ziel is als een gespeend' kind in mij;
die zielestilte is de Sabbathstilte en Sabbaths-
heiliging in onze religie, waardoor we alleen
in den arbeid en tot den arbeid in Gods Ko
ninkrijk, tot dienen met verstand en wil tel
kens opnieuw worden verkwikt en toegerust.
Wanneer aan die rechten des harten ge
dacht wordt, gaat ge daarbij niet den weg
van de asceze, van de wereldvlucht; dat kan
voor het geloof het ideaal nooit zijn; al be
grijpt ge den trek er heen. Dr. Kuyper zegt
ergens Nabij God hier op aarde te zijn,
schenkt juist dan de hoogste zaligheid, zoo
het doorgezet is tegen zonde en wereld in;
een oase in de woestijn van het leven. Mid
den in de worsteling en dan nabij God te
wezen, dat is de zaligheid
In het gebedsleven van den Christen,
in het kinderlijk verkeer van de ziel van Gods
kind met haar Hemelschen Vader, vindt die
dienst van God met het hart zijn schoonsten
inhoud, zijn teedersten vorm.
En welke religie kan op den duur gezond
zijn, wanneer dit gebedleven te zeer ontbreekt?
Hoe kan de zekerheid van onzen staat ons
bewust worden, wanneer die warmte uit den
haard van ons gemoedsleven niet straalt?
Wij erkennen er is oorzaak voor de te groote
uithuizigheid in ons geloofsleven; voor het
gebrek aan intimiteit in onze religie.
De oorzaken zijn zoo velerlei.
De aanval op onze beginselen op het ge
bied van kerk en politiek en wetenschap
moest ons vanzelf bedacht maken op apo
logie en tegencritiek, en gunde geen tijd tot
zelfinkeer en meditatie. Meer denking dan
overdenking was het gevolg; en verslapping
van ons geloofsleven dreigde door te lange
spanning.
We hebben, en daar ligt misschien een
andere oorzaak, te gemakkelijk geplukt van
wat de vaderen van 1834 en 1836 ons nalieten
en te weinig aan den wijzen raad gedacht
van den dichter „Wat gij van uwe vaderen
verwierft, strijdt daarvoor dat gij het ook
moogt b e z i tt e n".
Daar kwam bij de uitbreiding die onze
Christelijke actie in korte jaren vond, waar
door onze religie naar het practicisme over
sloeg; anderzijds de wetenschappelijke bezin
ning op talloos vele punten, die de vijand
van het intellectualisme binnen onze veste
haalde. In 't algemeen kan het de afval van
onze dagen genoemd worden. Immers verge
leken met het schaamteloos gepredikt athe-
isme en de drieste goddeloosheid komen wij
er dikwijls voor ons zelf zoo goed afwij
leven toch anders; naar dien maatstaf geme
ten staat het zoo kwaad met ons nog niet;
terwijl toch de waarde van onze religie alleen
bepaald wordt door de waarheid Gods die
in dezen eisch tot ons komtDien de Heere
met uw g a n s c h e hart.
(Wordt vervolgd),
v. D.
Dat drie professoren en één lector aan de
V. U. zich voegden bij de kerk van Dr. Geel
kerken en alzoo doorsneden den band aan
de Geref. Kerken, waartoe ze eerst behoor
den, trok in breeden kring de aandacht en
wekte bij zeer velen ontroering. Het ging
daarmee niet zöö, dat het bericht daarvan
zonder meer voor kennisgeving werd aange
nomen. Integendeel, hier en daar werd al de
vrees uitgesproken, dat de daad dezer pro
fessoren voor de V. U. de meest ernstige
gevolgen zou na zich sleepen.
Bij de beoordeeling dezer zaak dient men
er echter voor te zorgen, dat men niet eischen
gaat stellen, die het karakter der Vrije Uni
versiteit als V r ij e Universiteit zouden aan
tasten, en dat men de V. U. neemt waarvoor
zij zich aandient en wat zij wil zijn een V r ii e
Universiteit.
De V. U. is geen kerkelijke inrichting; ze
gaat niet uit van en staat niet onder de
hoogheid van de Geref. Kerken of welke an
dere kerk ook. Overeenkomstig dat karakter
stelt zij ook niet den eisch, dat de hooglee
raren moeten behooren tot de Geref. Kerken.
Wel bestaat die eisch voor hen, die zullen
optreden als hoogleeraren in de Theologi
sche faculteit. Maar dat geschiedt dan krach
tens een overeenkomst, voor die faculteit,
gesloten met de Geref. Kerken in Nederland.
Het is wel noodig daaraan eens te herin
neren. De laatste jaren toch behoorden de
hoogleeraren allen tot de Geref. Kerken. Be
grijpelijk is dat daardoor bij velen de ge
dachte opkwam dat alleen leden dier Kerken
benoembaar waren tot hoogleeraar en ze de
V. U. gingen houden voor een inrichting
van alleen kerkelijk-Gereformeerden.
Maar de V. U. behoeft niet te zijn waar
voor wij haar houden. Wij hebben haar te
houden voor wat zij zelve wil zijn. Zouden
we dan meenen, dat we haar zöö niet zou
den kunnen aanvaarden, dan staat de beoor
deeling daarvan aan ons zelf. We mogen
echter niet zöö gaan redeneeren wij zouden
graag willen dat U zoo was, dus moet U
zoo zijn en als U zoo niet is, dan beantwoordt
U niet aan uw roeping.
Welnu uit de Statuten blijkt duidelijk, dat
de V. U. niet wil zijn een kerkelijke inrich
ting. De grondslag der V. U. is behalve
voor de Godgeleerde faculteit niet de drie
Formulieren van Eenigheid, maar de Gere
formeerde beginselen.
Art. 2 luidt aldus De Vereeniging staat
voor alle onderwijs, dat in haar saholen ge
geven wordt, geheel en uitsluitend op den
grondslag der Gereformeerde beginselen, en
erkent mitsdien als grondslag voor het on
derwijs in de Godgeleerdheid de drie For
mulieren van eenigheid, gelijk die in den jare
1629 door de Nationale Synode van Dord
recht voor de Nederlandsche Gereformeerde
Kerken zijn vastgesteld; een zoodanig gezag
daaraan hechtende, als genoemde Synode,
blijkens hare eigene handelwijze en hare ac-
ten, aan de belijdenisschriften der Neder
landsche Gereformeerde Kerken heeft toe
gekend.
Het is bekend aan wie geen vreemdeling
is in de geschiedenis der V. U. dat over dien
grondslag al heel wat geschreven is. Men
heeft dan gevraagd wat zijn die Gerefor
meerde beginselen? waar vind ik die Gere
formeerde beginselen? Met het stellen dier
vragen, die niet zoo gemakkelijk te beant
woorden zijn, wilde men dan zeggen, dat die
grondslag eigenlijk niet deugdelijk was.
Toch hebben de stichters der V. U. wel
bewust dien grondslag gelegd. Wat hen bij
de stichting der V. U. voor oogen stond was
een Universiteit, die vrij zou zijn tegenover
de Overheid en tegenover de Kerk.
Vrij van de Overheid. En geen wonder dat
zij zich door die gedachte liet leiden. Immers
de hoogescholen in ons land, die van de
Overheid uitgingen, waren op den duur bol
werken geworden van anti-Gereformeerde be
wegingen. Als de Overheid de benoemingen
der hoogleeraren in handen had, omdat de
hoogeschool van haar uitging, dan benoemde
zij zulke mannen, die haar welgevallig waren.
Zoo was het gebeurd, dat voor mannen al's
Bilderdijk, Da Costa, Groen van Prinsterer
geen plaats was als hoogleeraar. De weten
schap was dan niet vrij1, maar werd dienst
baar gemaakt aan de meeningen van de bo
vendrijvende partij. Bij de vrijheid, die zij voor
hun Universiteit begeerden, dachten de stich
ters dus in de eerste plaats aan vrijheid tegen
over de Overheid.
Maar ook tegenover de Kerk. Ware het de
taak der Kerk een Universiteit op te richten
dan zou natuurlijk die Kerk aan het onder
wijs van die door haar op te richten hooge
school, ten grondslag leggen hare belijdenis
schriften.
Maar het oprichten eener Universiteit be
hoorde, naar hun inzien, niet tot te taak der
geïnstitueerde kerk. Wie daarvan meer lezen
wil kunnen we verwijzen naar een van de
mooiste geschriften van Dr. Kuyper „Strikt
genomen".
In dit schitterende polemiek met Dr. Brons
veld, tegen diens „De Bede van Dr. Kuyper
afgewezen", als antwoord op Kuypers „Bede
om een dubbel corrigendum", gaat hij uit
voerig na het recht tot Universiteitsstichting.
Daarbij komt dan ook ter sprake de vraag
of naar het oordeel der Geref. vaderen het
tot de taak der Kerk behoorde een Univer
siteit te stichten. En uit het gegeven histo
risch overzicht blijkt dan wel zeer duidelijk,
dat zij Universiteitsstichting niet zagen als
een taak der Kerk.
Zoo kwam dan de V. U. als uitgaande niet
van de Overheid en ook niet van de Kerk,
maar van een vrije corporatie, met als grond
slag voor alle onderwijs, die der Gerefor
meerde beginselen.
Dat standpunt neemt de V. U. nog in en
daarnaar moet zij beoordeeld worden.
Ook nu zou nog, behalve voor de Theol.
Fac., iemand, niet tot de Geref. Kerken be-
hoorende benoembaar zijn tot hoogleeraar.
En wanneer buiten die kerken iemand ge
vonden werd van Geref. beginselen en van
wetenschappelijke bekwaamheid zouden we
er ons over verheugen, wanneer zoo'n ge
leerde aan- de V. U. kon verbonden worden.
Prof. Aalders heeft het in zijn referaat
„De Gereformeerde wetenschap en het Ge
reformeerde volk", duidelijk gezegd, dat we
bij het begrip „het Gereformeerde volk" niet
uitsluitend denken aan hen die lid zijn van
de Gereformeerde Kerken. Het Gereformeerde
volk zoo zei hij is het geheel van al
degenen, die de Gereformeerde beginselen
liefhebben en daaruit leven, die voor heel
hun persoon zich volstrekt en uitsluitend
aan Gods Woord gebonden gevoelen. Die
allen vormen, in weerwil van bestaande ver
schillen in kerkelijk opzicht, of ook in stand
en ontwikkeling, één geheel, waarvan de
saambindende band in hun beginsel ligt.
Uit een en ander wordt duidelijk, dat
het feit dat drie hoogleeraren en een lector
der V. U. door hun aansluiting bij de kerk
van Dr. Geelkerken, niet meer behooren tot
de Gereformeerde Kerken, niet in strijd is
met de Statuten.
Dus ook, dat dit zonder meer geen
aanleiding kon geven aan Directeuren en
Curatoren om daarover met de heeren een
saamspreking te hebben.
Toch bestond voor zulk een saamspreking
alle grond.
Maar daarover hopen we een volgend maal
iets te zeggen.
HEIJ.
't Spreekt vanzelf, dat onze kinderen bij het
opgroeien langzamerhand een zelfstandige
plaats naast ons gaan innemen. Zij hebben
over verschillende dingen ook zoo hun eigen
meening. Daardoor ontstaat wel eens eenige
verwijdering en niet weinig ouders lijderf
onder het zien van den afstand, waarop ze
van hun kinderen komen te staan. Couperus
raakt in zijn roman Eline Vere dat onderwerp
ook even aan, als hij Mevr. Verstraeten laat
beredeneeren, hoe zij met een zekeren wee
moed gevoelde, dat het een wreede wet der
natuur was, die, met de jaren, de kinderen
van hun ouders deed vervreemden en die
hen van hun ouders voortsleepte in een
nieuwe sfeer van gedachten en illusies, waar
die ouders hen niet volgen konden. Het was
geen gebrek aan liefde, dat kinderen, zoo zij
hun ouders ontgroeid waren, die ouders niet
meer konden voldoen en het was ook geen
gebrek aan liefde, dat die ouders hun kin
deren niet meer begrepen het was een wree
de, noodlottige wet, die hen noodzakelijk
scheidde, die de teedere banden hunner liefde
wel niet verbrak, maar ontwond, ontwond tot
ze los warenZij had gevoeld, dat dit
noodlot noch de schuld der ouders, noch de
schuld der kinderen was. De ouders waren
slechts de martelaren hunner ouderliefde en
en de kinderen zouden, zoo zij ouders wer
den, op hun beurt dat martelaarschap moe
ten dragen.
Er klinkt in deze woorden een droevige,
weemoedige klacht, die ook door Christen
ouders wel wordt verstaan, maar waar we toch
gelukkig heel wat rijker licht over hebben.
Natuurlijk, daar ligt iets weemoedigs in en
wie zou dat niet gevoelen, wanneer de klein
tjes groot geworden zijn, ze te moeten zien
heengaan op hun eigen wegen, ver weg soms,
en dikwijls zoo geheel anders dan wij gehoopt
en het ons voorgesteld hadden. Maar voor ons
is dat geen wreede, noodlottige wet, waaraan
we ons, zij het dan ookm et tegenzin, hebben
te onderwerpen, neen, we voelen daarin den
wil van onzen God, die de wet des levens al-
zoo gesteld heeft, die ons de kinderen ter op
voeding toevertrouwde, maar die hun, ook
op Zijn tijd, een eigen plaats geeft. Hoe ver
staat toch de vrouw der wereld met haar
wreede wet der natuur achter bij het een
voudige, vrome moedertje, die haar jongens
de wereld in ziet trekken en wel eenzaam
achterblijft, maar die haar kloeke zonen nu
dagelijks mag vergezellen met haar gebeden.
Zij weet van het oogenblik af, dat de Heere
haar die dierbare kinderen toevertrouwt, dat
zij ze niet voor zich zelf heeft groot te brengen,
maar dat het slechts geleende panden zijn.
Zij moet ze trouw bewaren, om ze weer aan den
Hemelschen Vader te kunnen overgeven. Nu
doet ook haar de scheiding wel pijn, nu be
grijpt ook zij haar groote kinderen niet in
alles, maar zij kan er zich toch bij neerleggen,
vooral, wanneer zij mag bemerken, dat in de
harten der kinderen de vreeze des Heeren
woont. Dan mogen haar kinderen wel andere
idealen hebben, aan zij gekend heeft, haar ge-
loofsoog doet haar zien, dat God in andere
tijden ook weer andere menschen noodig heeft.
Zij mag medewerken aan de vervulling van
Gods raad en als ook haar kinderen dat nu
maar mogen verstaan en gewillig in het spoor
van Zijn geboden mogen wandelen, dan kan
zij straks rustig de oogen sluiten. Geen wreede
wet is het, die haar van haar kinderen ver
wijdert, maar zij ziet zich met haar kinderen
ingeschakeld in de keten van het Goddelijk
plan. Zie, dat doet haar geloovig hart danken
voor den kinderzegen.
Nog een klacht over verwijdering ving ik op
uit Eline Vere. Mevrouw Van Raat "klaagt
tegen haar jongen: Ik neem je niet kwalijk,
dat je zoo bent; jullie zijn tegenwoordig alle
maal zoo, jullie stellen geen vertrouwen in je
ouders. En het doet toch zoo goed je hart uit te
storten bij iemand, die van je houdt. En
wie kan zooveel van je houden als je moeder
Maar neen, je zwijgt, je bent zoo diplomatisch
mogelijk Altijd zwijgen, alles verzwijgen
en wanneer je spreekt, niets zeggenZoo
zijn jullie allemaalJe leeft niet meer met
elkaarIeder denkt om zichzelven, heeft
zijn eigen plezier en zijn eigen verdriet
Ach, het zal wel zoo moeten, het zal wel niet
anders kunnen. Maar het is zoo treurig
Je ziet, dat je kind gebukt gaat onder iets
maanden langmaar je bent niet meer
thuis in het hart van je kind', je bent voor
niets goed meerAltijd maar zwijgen, dat
is het beste
Ik heb er geen enkele reden voor, öjmte
meenen, dat deze teekehing van de verhouding
tusschen ouders en kinderen in de kringen,
die Couperus kent, niet juist zou zijn; 'k wou
evenwel om wat liefs, dat ik er nu aan toe
kon voegen, dat het in onze Christelijke ge
zinnen heel wat beter is. Bescheiden durf ik
wel de vraag te stellen of wij toch ook niet
kennen de gezinnen, waar ouders en kinderen
van elkaar vervreemden, langer hoe meer.
Zeker, niet overal is het zoo en het behoeft
ook niet. Waar vader niet geheel in zijn zaken
opgaat en moeder niet geheel in de zorgen
voor eten en drinken en kleeren ondergaat,
daar heeft men tijd zich wat met de kinderen
te bemoeien.
Mochten wij er over te klagen hebben, dat
onze kinderen alles voor ons verzwijgen, zich
hoe langer hoe verdér van ons verwijderen, dan
moeten wij ons maar eens de vraag stellen,
in hoever wij zelf daarvan de oorzaak zijn.
Vertrouwelijkheid en belangstelling kunnen
niet van één kant komen. Als wijl ons meer
om buren en kennissen bekommeren dan om
de kinderen, als mooie meubelen en mooie
kleeren meer onze belangstelling hebben dan
de ontwikkeling van onze kinderen, dan ont
staan in huis scheeve verhoudingen. Mag ik
een paar middelen noemen, die in de goede
richting werken? Handhaaf de gemeenschap
pelijke maaltijden, ook 's morgens, en benut de
wandelingen en vooral ook den Zondag, om
tot vertrouwelijke gesprekken met uw kinde
ren te komen. Als ze klein zijn, vertellen ze
u alles. Probeer gedaan te krijgen, dat ze het
ook doen, als ze grooter worden.
(De Bazuin).
Ds. B. v. d. Werff schrijft in Doornsch
Kerkblad
Een wondere vinding, die radio-uitzending!
Ze kan tot rijken zegen strekken, maar ook
ten vloek wezen. Ze is, evenals de pers, een
stap ten hemel en ter hel.
Hoe heerlijk is het, dat onze zieken en
zwakken en zoovelen, die met hen niet de
samenkomsten der gemeente kunnen bijwo
nen, nu toch ook des Zondags een preek kun
nen beluisteren. Ook hier is echter een scha
duwzijde aan.
Er zijn er, die de verleiding niet kunnen
weerstaan, om dezen of g,enen gevierden.
„spreker" ook eens te hooren. Men blijft
thuis, of vormt een gezelschapje rond den
„luidspreker", en laat de eigen onderlinge
samenkomsten na. Dit is niet bevorderlijk aan
den bloei van het Kerkelijke leven; ook niet
aan de opbrengst van de collecten.
Zou 't om dit radio-gevaar te ontkomen,
niet wenschelijk zijn, dat de radio-diensten
in de week werden gehouden?
Misschien staat de radio-prediker dan niet
voor zulk een „volle kerk", maar de uitzen
ding bereikt toch het beoogde doel, n.l. om
zieken, zwakken, enz. te bereiken, en ze doet
het kerkelijk leven geen afbreuk.
Natuurlijk stemmen we Ds. B. v. d. W.
aanstonds toe, dat verzuim van den dienstin
eigen kerk ter wille van een radiopreek sterk
af te keuren is. Men breekt den band1 der
gemeenschap ermee; maakt alle geroep om
de „actieve medewerking" der geloovigen
zelf in den eeredienst (liturgische dienst
tot een bespotting; onttrekt zich aan den
dienst der gebeden; geeft een slecht voor
beeld; verzuimt zijn „offerande" brengt in
den godsdienst de grilligheid van het toe
vallige in de plaats van de stelligheid van
bet gebod; vergeet dat men niet „naar een
redenaar" moet luisteren, maar iets anders
heeft te doen des Zondags; en probeert de
bezieling en de geestdrift bij den liturg in
eigen kerk te dooden.
Toch kan ik niet met den voorslag van Ds.
v. d. W. meegaan; want
lo. zoo raakt men in de delinquenten de
zonde zelf niet aan, doch wil alleen haar
praktisch effect verhinderen; daarmee is de
kwaal evenwel nog niet genezen;
2o. de zieken willen zoo graag juist op
den Zondag met de gemeente meeleven; en
daar hebben ze gelijk aan; wij mogen niet
den indruk wekken, alsof een stichtelijk uur
„in de week" gelijk staat met een Zondags-
werk. Men herinnert zich de uitlating van
zieken, die juist zoo dankbaar zijn, dat ze
een heel gewonen dienst kunnen volgen ge
woon gebed, gezang, enz. In een weekdienst
zou dit alles onmogelijk zijn en is ook het
„onopzettelijke" eraf;
3o. zoolang men Hilversum niet missen
kan, is bezetting van een geschikt uur „in
de week" eenvoudig onmogelijk.
(De Bazuin). K. SCHILDER.
Er bestaat in de Ned. Hervormde Kerk
een Vereeniging die den schoonen naam
draagt van Confessioneele Vereeniging.
Tot haar behooren achtenswaardige en in
menig opzicht hoogstaande personen.
Die Vereeniging is al zoo jong niet meer.
Zij is de zestig al gepasseerd.
Op den naam afgaande zou men meenen,
dat deze Vereeniging het in de chaotische
toestanden der Hervormde Kerk zich tot
taak stelde om de Confessie, de belijdenis,
te handhaven.
Dat is inderdaad het eenig redmiddel voor
haar als Kerk handhaving van de belijdenis.
Want een huis, dat tegen zichzelf verdeeld
is, kan niet bestaan.
De Ned. Hervormde Kerk verliest zien-
deroogen terrein.
Zij kan dat alleen terugwinnen door hand
having harer aloude belijdenis naar den
eisch van dezen tijd.
Zal nu de Confessioneele Vereeniging red
ding brengen
Zij heeft nu zestig jaren lang vergaderd
en over de kerkelijke toestanden gedelibe
reerd.
Nooit kwam ze bijeen of de weg der dole
antie werd afgekeurd.
Dat was afscheiding van de Kerk en dat
mocht niet.