Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland,
40e Jaargang.
Vrijdag 28 Mei 1926.
No. 22.
RedacteurenDs. P. VAN DIJK te Zaamslag en Ds. A. C. HEIJ te Koudekerke.
Persvereeniging Zeeuwsche Kerkbode.
UIT HET WOORD.
GODS IS IETS NIEUWS GAAN MAKEN.
telkamp.
Kerkelijk en Geestelijk Leuen.
Niet nevelachtig.
ZEEII
BODE
Vaste medewerkers: D.D. L. BOUMA, F. J. v. d. ENDE, B. MEIJER, F. STAAL Pzn., en R. J. v. d. VEEN.
Abonn ementsprijs: per kwartaal bij vooruitbetaling f 1,
Afzonderlijke nummers 8 oent.
Advertentieprijs: 15 oent per regel; bij jaarabonnement van
minstens 500 regels belangrijke reduotie.
UITGAVE VAN DE
Adres van de Administratie
Firma LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg.
Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdag
morgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF
Spar\jaard8traat, Middelburg.
TELEFOON 2 3 8. GIRONUMMER 4 22 8 0.
Gedenkt der vorige dingen niet,
en overlegt de oude dingen niet.
Ziet Ik zal wat nieuws maken
Ik zal in de woestijn wateren
geven en rivieren in de wildernis,
om mijn volk, mijn uitverkorene,
drinken te geven.
Dit volk heb Ik Mij geformeerd,
zij zullen mijn lof vertellen.
Jesaja 43:18—21.
Bij oppervlakkige beschouwing heeft het
er allen schijn van, dat dit „niet gedenken
der vorige dingen" vrijwel gelijk zou staan
met den goedbedoelden raad, om u maar
over uw verdriet heen te zetten en uw leed
te vergeten en dit uit de overweging, dat
God weer voor andere, voor nieuwe levens
ervaringen uw aandacht vraagt.
Toch kan dit moeilijk de beteekenis zijn
van boven-afgeschreven text; daarom reeds
niet, omdat God wel terdege wil, dat we ons
in ons levensleed verdiepen en door
het roepen uit de diepte der ellende tot God
den weg der waarachtige vertroosting vinden.
Er is in dit hoofdstuk van Jesaja in het
geheel geen sprake van leed en beproeving.
Het tegendeel. Vrij uitvoerig maakt de pro
feet gewag van uitreddingen. Het volk wordt
herinnerd aan een der grootste verlossings
daden van Jehovah zijn almachtig ingrij
pen, toen Israël ongewapend als 'twas
achter zich zag optrekken de sterke horden
der Egyptenaren en vóór zich de zee had,
en God dwars door die zee een weg trok,
een pad door die sterke wateren. En alsof dit
nog niet genoeg ware, werden de Egyptena
ren verdelgd, omgekomen als ze zijn in de
zelfde zee, die aan Israël redding bracht.
Door het zenden van vreeselijke plagen
had Jehovah den Egyptenaren het besef bij
gebracht, dat Israëls God niet de gelijkwaar
dige was van hun goden, maar de Sterkere,
machtiger dan zij. En als tenslotte, uiteinde
lijk Pharao het volk van dien God trekken
laat en de Pharao van Egypte dan toch weer
tegen dat volk oprukt, ervaart hij in den God
van Israël te doen te hebben met een ver
terend vuur, al is het ook water, waarin
hij zijn ondergang vindt.
God, die zich dit volk had geformeerd,
heeft het uit Egypte geleid de woestijn in
en het als met zijn vleugelen overdekt en
beschermd, het gevoed met manna en
kwakkelen, het gelescht met water uit
de rotssteen, die volgde. Jehovah heeft het
gedragen, gelijk de adelaar z'n jongen, als
ze uitgeput dreigen terecht te komen in de
diepe ravijnen en de scherpe rotswanden,
gedragen op de vlerken zijner barmhartigheid.
En Israël heeft dan ook des Heeren lof
verteld en in zijn vele psalmen gewaagd van
Gods goedertierenheên en recht. Hun over
winningsliederen zijn er vol van.
o
Zeer eigenaardig doet het nu aan, dat Je
saja in dit verband aan het volk-in-balling-
schap zegt, die vorige dingen maar niet meer te
gedenken, en die oude dingen niet meer te
overleggen.
Zou hij dit zeggen uit moedeloosheid Het
ware te verstaan, want de toestand, waarin
datzelfde volk in Jesaja's dagen verkeerde,
Was allerdroevigst. Geknecht als het werd,
lag er iets pijnlijks in, om de uitreddingen des
Heeren van voorheen te gedenken. In Babel
verlossingsliederen te zingen, was toch wel
onmogelijk.
Toch is het zoo niet bedoeld. De reden,
om verder die vroegere, groote werken Gods
niet te gedenken, is een andere. Jehovah zal
iets nieuws gaan maken. En dat nieuwe
zal zoo iets groots zijn, dat alle vroegere
uitreddingen daarbij op den achtergrond ko
men. Zelfs het almachtig, beschermend
ingrijpen Gods tegenover Egypte zal daar
door in de schaduw worden gesteld.
Met dat „niet-gedenken" is dus niet be
doeld, dat de herinnering daaraan maar teloor
moest gaan, want God zelf brengt dat ver
lossingswerk van vroeger hier in gedachte
nis, maar het nieuwe, dat God gaat maken
en dat in Jesaja's dagen reeds begon uit
te spruiten, zich reeds begon af te teekenen,
zou al het vroegere overschaduwen.
Veel rijker dus dan ooit te voren, zal het
volk, dat Jehovah zich geformeerd had, zijn
lof vertellen in zang en bij snarenspel.
o
Waarop heeft de profeet hier het oog
Op de terugvoering van het volk uit Babel
naar Jeruzalem
Zeer zeker is dat het uitgangspunt van de
nieuwe verlossing, maar ook niet meer dan
dat. Want als die verlossing het een en het al
ware, zou toch moeilijk zijn in te zien, dat
die nieuwe verlossing alle vroegere over
vleugelde. Israël is vrijwel naar Jeruzalem
teruggeleid, om er als volk zijn ondergang
te vinden. Geen steen is op de andere gelaten
en de bewoners zijn verstrooid of uitgeroeid.
Het is niet mogelijk, dat het nieuwe, dat
zoo groot is, dat het oude er bij wegzinkt,
zou gezocht moeten worden in die terug
keer naar Jeruzalem op zichzelf de stad,
die aan Jezus zoo spoedig reeds oorzaak gaf
tot zijn klacht Jeruzalem, Jeruzalem, hoe
menigmaal heb ik U willen bijeenvergaderen,
gelijk een hen hare kiekens.
Er moet iets meer, en veel meer gelegen
hebben in de verlossingsliederen, die de Isra
ëliet weer zong, toen hij Babel uittrok, om
weer voor God in Sion te verschijnen. Het
„Hij heeft gedacht aan zijn genade, zijn
trouw aan Israël nooit gekrenkt" heeft dan
ook veel rijkere inhoud ontvangen. De ver
lossing uit Babel is wel, evenals die uit Egyp
te, een verlossing, maar ze is er eene van
hoogere orde.
o
Uit Egypte ging het de woestijn in, maar
uit Babel ging het
Het rijkere van deze tweede verlossing
duidt Jesaja aan door te spreken van wate
ren in de woestijn en rivieren in de wildernis,
met als doel om het volk, het door-Jehovah-
verkorene te drinken te geven.
Hier moeten we wel denken aan wat
Jezus bij de Jakobsput de Samaritaanschc
toevoegde „wie gedronken zal hebben van
net water, dat ik hem geven zal, dien zal in
eeuwigheid niet dorsten."
Hiermede is niet bedoeld, dat ook Jezus
dit levende water ons aanvoert in nap of
bekken. Zoo drukt Hij zich uit, om
althans eenigermate door die vrouw begrepen
te worden. Dat levend water komt ons toe
uit Jezus zelf. Hij is het.
De vrouw bij die Jakobsput met het wa
ter nog in de hand is beeld van het volk
Israël van het oude verbond, toen God het
nog zijn hulp bracht van buiten af. Altoos
weer heeft God dat volk geholpen. Terwijl
Hij hun vijanden terugdrong droeg Hij hen
over bergen en door dalen, door
woestijnen en door zeeën. Ja, God heeft
waarlijk krachtig bewezen, Israëls Redder te
zijn, bewezen, dat er geen Heiland was bui
ten Hem.
Maar in de nieuwe bedeeling komt al dat
verlossingswerk op den achtergrond.
Geen steenrots meer die volgde, maar nu
Jezus het levend water en dan in geestelijken
zin.
Geen kwakkelen meer, die werden aange
voerd, maar nu wie mijn vleesch eet en
mijn bloed drinkt.
Geen manna meer, want Christus is het
hrood dat uit den hemel nederdaalt.
Ja, sterker nog geen wonderen meer, in
't geheel niet meer ze zijn vervangen, ze
zijn opgelost, verwezenlijkt in de persoon
van Christus en de zending van zijn Geest.
God beschermt zijn kerk van nu aan van
binnen uit. De rots, waarop het vroegere Is
raël stond, is nu geworden tot 'n vastigheid'
in het eigen, innerlijk zieleleven door de
inwoning des Geestes.
o
De kerk op aarde, zoo nietig, zoo klein
onder het oude verbond, werd toen door
God als een kern omhuld en beschermd
door zijn machtige daden van uitredding, als
ware het 't jonge leven, dat nog door sterke
bolster beschermd worden moest. Maar als
God in Christus en zijn Geest van binnen uit,
uit het hart der gemeente (waarin Hij wo
nen ging) redding brengt, dan breekt die
bolster van uitwendige bescherming als in
de natuur, in het voorjaar. De middelmuur
des afscheidsels wordt van binnen uit verbro
ken en een leven, een levenskracht gaat zich
ontplooien, als dat van wilgen aan water
beken.
God heeft zich een volk geformeerd wel
nu, het vertelt zijn lof door zijn Geest.
Dank zij Christus en de leiding van ziin
Geest, blijven wij in de grootste smarten
in Hem gerust.
En daar is reden voor Niemand zal ze
■Christus uit de hand rukken zij zullen niet
verloren gaan in der eeuwigheid.
Verlossingsliederen worden gezongen met
veel meer diepte dan ooit de krijgszangen
Israëls.
De verlossing uit Babel draagt een eeuwig
karakter.
Totdat de eerstelingen des Oeestes vervan
gen worden door den vollen oogst, en wij
Gods lof zullen vertellen met geheel ons
hart en a 1 onze krachten.
Dit nieuwe ar Tiet vorige komt er door
op den achtergrond.
Eeuwig zullen we vertellen, dat God
Verlosser, Redder Israëls is.
Sommigen hebben het noodig geoordeeld
om deze vergaderingen „Pinkstergemeente"
te noemen. Daar ligt in dit streven iets goeds,
want het blijkt, dat zij met de tegenwoor
dige Kerken niet tevreden zijn en zij willen
blijkbaar gemeenten, welke zeer veel gelij
ken op de eerste Christen-Kerk. Daar gevoel
ik wat voor, want de Christenheid in de vele
landen vertoonen nu niet zulk een liefelijk
beeld. En of het er spoedig beter op worden
zal, betwijfel ik. Naar een verslag in de
Nieuwe Rotterdamsche Courant dezer dagen
heeft een predikant eene poging gewaagd om
een kerkbegrip van de vrijzinnigen te geven.
Hoewel wij de poging kunnen waardeeren,
toch kunnen wij niet zeggen, of zij geslaagd
zij en het wil mij voorkomen, dat het nog
wel cenigen tijd duren zal, alvorens ze in die
kringen klaar zijn met een formule, waarin
zij zich allen kunnen vinden. Onwillekeurig
dacht ik, van welk een verwarring zou het
blijk geven, wanneer zij eens in alle groepen
van godsdienstige menschen er aan begonnen
om eens te zeggen wat kerkbegrip zij er
op na houden. Het zou meer lijken op Ba-
bels spraakverwarring dan op de eendrach
tige samenleving van de eerste christenen op
den doorluchtigen Pinksterdag. Het bevreem
de me dan ook niet, dat velen zich afkeeren
van alle streven naar een goed kerkelijk le
ven, dan dat zij zich druk maken om zich re
kenschap te geven van wat wij onder kerk
hebben te verstaan, want volgens hen is het
een hopelooze onderneming.
Het is echter niet goed, dat wij allen
moed opgeven, want wij moeten niet verge
ten, dat er verschil bestaat tusschen wat
wij zien en niet zien. De Apostel Paulus heeft
verklaard wij geloovigcn merken niet aan
de dingen, welke gezien worden, maar wij
merken aan de dingen, die niet gezien wor
den. En hij had daarvoor al een heel goeden
grond. Want zegt hij, de dingen, die men
ziet, zijn tijdelijk en de dingen, die men niet
ziet, zijn eeuwig. Het is ons eigen om altijd
weer te letten op al wat wij met onze oogen
zien en met onze ooren hooren, en wij laten
ons daardoor menigmaal van streek brengen,
maar wij moeten leeren ons te laten leiden
naar den regel, welken de Apostel ons aan
biedt en het gevolg daarvan zal zijn, dat
we meer rust in 't hart hebben en dat wij
de beweeglijke dingen minder achten. Hoe
veel hebben wij reeds zien wisselen, hoeveel
hebben we reeds zien heengaan, en het is
ons gebleken, dat het slechts van korten
duur was. Het leven is nu eenmaal altijd in
bewegino- evenals de wateren der zee en dit
zal steeds zoo blijven. De verschijnselen in
't godsdienstig leven behooren evenals alle
anderen tot het tijdelijke en zouden ons daar
door van de wijs laten brengen
En als de dag van het Pinksterfeest vervuld
was, waren zij allen eendrachtig bijeen. O, ik
weet het wel, wij zouden dat ook willen zien
in onze dagen, en ons verlangen mag daar
naar ook wel uitgaan, maar wij moeten nu
niet meencn, dat alle eenheid onder de di
scipelen van Jezus ontbreekt. Het tegendeel
is waar. Spreekt de H. Schrift niet van een
eenigheid des geestes, welke allen samen
bindt, die in Christus Jezus zijn. Bij al wat
verdeelt, bij al wat verwijdert, hebben zij
toch deze rijke weldaad, welke niemand hun
ontrooven kan. Deze grond-éénheid is aanwe
zig, welke altijd blijft. Zeg nu niet dit
moge waar zijn, doch wat hebben we daar
aan, indien er niets van uitkomt in 't leven,
want dan zoudt ge miskennen al wat wij
ook in dit opzicht reeds ontvangen hebben.
Daarom zijn de Christelijke feesten zulk een
zegen, wijl zij uit laten komen, dat er nog
in alle landen een schare is, die hun oogen
opheffen tot Hem, die opgevaren is naar den
hemel en die gaven genomen heeft om ze uit
te deelen.
In weerwil van al wat verdeelt, in weerwil
van al wat verwarring brengen kan, is daar
een volk, dat het niet van de aarde verwacht
maar van den hemel en de dingen zoekt, die
boven zijn, waar de Christus is gezeten aan
de rechterhand Gods. Hoe onderscheiden zij
ook mogen zijn, hierin zijn zij het eens, dat
zij al hun zaligheid verwachten van den eeni-
gen Zaligmaker. Dit komt toch duidelijk uit,
dit treedt toch helder aan 't licht. Aller oog
is op Hem, aller oor luistert naar Hem, aller
hart wendt zich tot Hem. Is dit niet verhef
fend. Is dit niet bemoedigend Hoever de
verwarring ook gaat, hoe groot de onrust op
aarde ook moge zijn, hoeveel stof tot klagen
we ook mogen hebben, het zou snoode on
dankbaarheid zijn, indien we daarvoor het
oog sloten. Al komt het volk uit verre landen,
de harten smelten toch ineen. Dat is het, wat
altijd maar bekoort, dat wij behooren tot een
groote familie, welke niet berust op onze af
komst, niet op wat tijdelijk is, maar op onze
saamhoorigheid in Christus.
We mogen er nog een tweeden trek aan
toevoegen. Het is niet gewaagd, als we ver
onderstellen, dat de jongeren op dien morgen
biddend bijeen zijn geweest. Jezus was heen
gegaan, maar Hij had gezegd Blijf te Je
ruzalem, totdat de Vader de belofte vervult,
welke zij van Hem gehoord hebben. In ge
hoorzaamheid aan Zijn wil bleven zij in de
heilige stad. Zij wachten op wat Hij hun
beloofd had. Zij twijfelden er niet aan. Zij
zagen begeerig naar de beloofde gaven. Wel
nu, wïj zouden met het oog hierop oo*k wel
aanmerking kunnen maken aangaande de te
genwoordige Christenheid, doch wij willen
het thans niet doen. Veel liever spreken we
uit, dat er ook nu nog velen zijn, die even
als destijds de discipelen uitzien naar een
milden zegen des Geestes. Dat kan niet an
ders. De Geest der genade en der gebeden
is op hun gebed gekomen en Hij is niet meer
weggegaan. Hij woont en werkt heden nog,
gelijk Hij het gisteren gedaan heeft. En waar
Hij komt, brengt Hij genade in het hart en
zorgt er dus voor, dat de diepste grond van
zulk een hart den Heere welbehagelijk is.
Bovendien Hij geeft licht over de wezenlijke
nooden van het leven, zoodat er drang ont
staat om daarmede te gaan tot Hem, die een
Toevlucht is ten allen tijde Hij wekt de be
geerte naar de vervulling van 's Heeren be
lofte voor eigen leven en verder voor het
leven van allen, die Hem vreezen, alsmede
voor Jood en naamchristen, voor heiden en
mohammedaan ja, Hij leert ons op de rechte
wijze te bidden, zoodat wij onze gebeden op
zenden in Hem, die onze groote Hoogepries-
ter is, tot den Vader, die mild van handen en
vriendelijk van oogen is. Is dit niet een zeld
zame aansporing om voort te gaan en ook
onze gebeden te vereenigen met allen, die