Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. 40e Jaargang. Vrijdag 21 Mei 1926. No. 21 RedacteurenDs. P. VAN DIJK te Zaamslag en Ds. A. C. HEIJ te Koudekerke. ÜIT HET WOORD. Weest vol van den Geest. Kerkelijk en Geestelijk Leuen. Pinksteren ZEEUWSCHE KERKBODE. Vaste medewerkers D.D. L. BOUMA, F. J. v. d. ENDE, B. MEIJER, F. STAAL Pzn., en R. J. v. d. VEEN. Abonnementsprijs: per kwartaal bij vooruitbetaling f 1,UITGAVE VAN DE Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdag- Afzonderlijke nummers 8 oent. P6rSV©rC©niging Zeeuwsche Kerkbode. morgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ Sc. OLTHOFF Advertentieprijs: 15 oent per regelbij jaarabonnement van Adres van de Administratie Spanjaardstraat, Middelburg. minstens 500 regels belangrijke reduotie. Firma LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg. TELEFOON 2 3 8. GIRONUMMER 422 80. Wordt niet dronken in wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met den Geest; sprekende onder elkan der met psalmen, en lofzangen en geestelijke liederen, zingende en psal- mende den Heere in uw hart. Epheze 5 18, 19. Deze beide verzen staan wel in hetteeken van de vroolijkheid! De vroolijkheid van den drinker, die een goeden dronk over zich heeft en aan het zingen slaat; en de geloovige, die op zijn wijze levensgeluk kent en dat ook uit in zang en snarenspel. I Zeer waarschijnlijk spreekt hier de apos tel over het dronken-zijn-in-wijn niet, omdat het gedrag van sommige zijner lezers daar aanleiding toe gegeven had, maar denkt hij aan de religieuse feesten der heidenen, die deze hielden ter eere van hun goden, en waarbij het metterdaad „heidensch" kon toe gaan. Niet het minst bij hun lente- en oogst feesten, waarbij de maagden en jongeman nen de velden introkken, getooid met de vruchten en bloemen van de akkers. Hun uitbundige blijdschap liep meermalen uit op wat Paulus hier overdaad noemt. Men behoeft zich trouwens niet tot de heidensche volken te beperken; ook de chris tenvolken kennen maar al te zeer dit dronken- zijn-in-wijn. En zonder nu nog de blijde stemming te veroordeelen, wanneer de heerlijke lente komt of wanneer de tijd van het oogsten daar is, bedoelt de apostel hier een tegen stelling te maken tusschen het dronken-zijn- in-wijn en het vol-zijn-des-heiligen-Geestes; en hij onderscheidt daarbij dan ook tweeër lei blijdschap, tweeërlei vroolijkheid. Niet gemakkelijk zouden we deze verge lijking aandurven, indien de Schrift zelf haar niet noemde. De apostel noemt haar, omdat hier treffende overeenkomst is en toch ook weer principieel verschil. o De onmatige-in-drank treedt zelf hande lend op; de vraag, in hoeverre de wijn hem zal beïnvloeden, hangt geheel van hemzelf af, wordt beslist door zijn wil, hoe vaak hij naar het wijnglas grijpt. Een grijpen, dat tenslotte een tasten wordt, omdat hij gegre pen wordt door hetgeen, waarnaar hij eerst zelf greep. Zoo zijn wij niet alleen ten volle verantwoordelijk voor onze houding tegen over het drankvraagstuk en ook onze per soonlijke houding tegenover den drank, maar ook verantwoordelijk voor onze houding te genover de bedeeling des Geestes en voor onze houding ten opzichte van den Heiligen Geest zelf. Vooral bij de herdenking van Diens komst, mag dit door ons niet uit ?t oog verloren worden. Het is wel waar, dat wij ook in geestelijk opzicht ons niet roeren of bewegen kunnen buiten den wil van God; maar hoe waar dit ook is: het gaat toch moeilijk, dat een onmatige zich zou veront schuldigen, omdat hij de kracht in de hand, om naar het wijnglas te grijpen, van God ontvangt. Zoo zal het toch ook moeilijk zijn, om het aan God toe te schrijven wat onze verantwoordelijkheid betreft in hoeverre we ons al of niet stellen onder de heiligende invloed van den Geest van Christus, Dien Hij door zijn lijden en zijn gehoorzaamheid voor ons verwierf en uit stortte. Wel kunnen we deze verantwoordelijkheid niet dragen zonder hulp van God, maar het bedroeven van den Heiligen Geest, het zich niet stellen onder of zelfs zich; verzetten tegen zijn invloed is toch onze zaak. En een christen moge dit bedroeven van den Geest niet vreemd zijn: Diens invloed kent hij toch en bemerkt hij ook. Hij is God gaan kennen in zijn liefde tot zondaren en in zijn goddelijk recht op ons; en met den Vader ook Jezus Christus, Die door Hem gezonden is. Een kennis, die wel smart over de zonde opwekt en al meer verdiept, maar ook zijn wilsleven-ten-goede versterkt. De invloed van den Geest, Die door Jezus wordt aangeduid in de woorden: „Hij zal het uit mijne nemen, en het U verkondigen". Dat is de invloed, die er van den wijnstok uitgaat op de ranken, de levenssappen, die niet alleen door den wijnstok worden opge stuwd, maar ook door de ranken worden opgetrokken. o Bij deze treffende overeenkomst van een zich- al-of-niet-onder-den-invloed-stcllen, komt nog een tweede. De wijn werkt door met zijn invloed. De onmatige wordt steeds meer gegrepen door hetgeen waarnaar hij grijpt; en al meer gaan zich de wrange vruchten openbaren in ziel en lichaam. Drank wordt dan datgene, wat het leven vernietigt. Zoo ligt er ook in den invloed van den Heiligen Geest, waaronder men zich stelt, iets onwederstandelijks. Van den wijn wordt men „slachtoffer", het misbruik verlamt het wilsleven, brengt ontaarding van den mensch naar alle zijden, maakt hem tegen z'n be doeling ongelukkig en arm. Zoo ook brengt de Heilige Geest ons, naarmate we ons onder Diens invloed stellen, al meer onder zijn be slag. Met volle eerbiediging van onze per soonlijkheid en wat ik zou willen noemen het eigenwillige van ons wilsleven, werkt Gods Geest in het verborgene, vanuit het diepst van ons innerlijk bestaan op ons in, en wint ons voor Christus; en in Christus voor God en zijn dienst. Het uit Jezus ne mend, verkondigt Hij het ons, totdat wij eenmaal God kennen en dienen zóó, dat wij Jezus gelijk zullen zijn in heerlijkheid. o Deze invloed van den Heiligen Geest brengt ook vroolijkheid, maar een andere dan die van het dronken-zijn-in-wijn. De oogstfeesten van den Oosterling en die van het Joodsche volk, voorzoover men zich van zonde onthield, zijn in dien zin een heel mooie weergave van de blijdschap der chris tenen, opgewekt door het bezit van de eer stelingen des Geestes. Het is wel moeilijk om dit te verstaan voor iemand, die nog weinig of geen oog heeft voor de schoonheid van 's Heeren dienst. Als de godsdienst min of meer nog beschouwd wordt als een last, of 'tenminste als een opgelegde taak, dan ontbreekt nog het verwonderende in het oog, waarmee de ziel weidt in den dienst van God en zijn genade. Maar als men er oog voor heeft, dat het buigen voor God en het leven van genade metterdaad „leven" is, dat het hem gelukkig maakt, dat het hem doet deelen in de heerlijkheid, die Jezus had reeds bij den Vader eer de wereld was, dan komt men tot waarachtig levensgeluk, zoo rijk, dat dat ons zelfs in de grootste smarten niet kan ont nomen worden. De oogsfeesten van Israël, die door God waren ingesteld, zijn er 't bewijs van, dat onze God ook wil, dat we de vreugde ken nen, die als vrucht van den invloed van den Heiligen Geest rijpt, naarmate we ons onder dien invloed stellen. En dit is geen vreugde van 't oogenblik, zooals bij dronkenschap, maar handhaaft zich en verdiept zich bij het ouder worden meer en meer. Dat niemand en niets ons kan scheiden van de liefde Gods, dringt al meer tot ons bewustzijn door, en maakt ons ge lukkig, rijk in Christus. Steeds meer leven w ij niet meer, maar leeft Christus in ons. De dag van het Pinksterfeest was des tijds vervuld. Het geheele huis in Jeruzalem werd vervuld van het geluid uit den hemel, ge lijk als van een geweldigen, gedreven wind. De discipelen werden allen vervuld met den Heiligen Geest. En zoo worden ook w ij vervuld met den Geest. Onze vrede met en blijdschap in Jezus Christus neemt toe. Niet bij oogenblikken, zooals het dronken- zijn-in-wijn, maar die blijdschap gaat ons le ven steeds meer beheerschen, vooral ook 't leven van ons hart. Met het hart zingen we, zelfs in de groot ste smarten in den Heere gerust. We gelooven steeds meer in onze eigene idealen, waarvan de verwezenlijking nog geen oor heeft gehoord en geen oog gezien. En de herdenking van de komst des Hei ligen Geestes doet ons besluiten, meer nog weer ons onder Zijn hoede te stellen, Hem niet te bedroeven en tot zelfs in ons lichaam tempel des Heiligen Geestes als 't is Hem niet te weerstaan. TELKAMP. Het lijkt me toe, dat steeds meerderen er weer toekomen om te erkennen, dat we een oog moeten hebben zoowel voor het ideaal als voor de werkelijkheid. Een langen tijd scheen het, alsof over 't algemeen de volke ren er toe neigden om het eerste te vergeten en zich voortaan alleen nog bezig te hou den met het laatste, en dat dan voornamelijk bestond in het zichtbare en tastbare. Er was een honger naar wat wij wegen en meten kunnen. Doch dit begint gelukkig te veran deren en wij verblijden ons daarover. Er mag in 't leven wel een weinig poëzie blijven. Wat draagt de maand, waarin wij zijn, een mooien en aantrekkelijken naam. Bloei maand heeft dan ook altija de dichters uit gelokt om haar schoonheid te bezingen. En inderdaad draagt zij dezen naam met eere. De lente heeft haar intocht gehouden en 'het bloeit al rondom ons, wat het oog aan schouwt. En welk een rijke verscheidenheid van kleuren spreiden de bloemen ten toon en met welk een welgevallen kan ons oog er op rusten. Doch sommigen schijnen weinig van deze heerlijkheid te zien. Zij spreken er althans niet over en klagen voortdurend over de koude en over den hevigen wind. 's Avonds gaan zij maar vroeg naar bed, omdat het zoo guur is. Voor leering zijn zij naar 't schijnt onvatbaar, want anders hadden zij al lang moeten weten, dat in onze lage polderlanden de koude het niet zoo gemakkelijk opgeeft. En te midden van de ontwaakte natuur komt dan eerst de Hemelvaartsdag, welke het zoo nadrukkelijk predikthet oog om hoog, het hart naar boven, hier beneden is 't niet, het ware leven, lieven, loven, is maar, waar men Jezus ziet, terwijl Pinksteren met rasse schreden nadert. Waarlijk, dit is een oorzaak van dankbaarheid en van vreugde. Er is zooveel rondom ons, dat ons neerdrukt. Wij hooren voortdurend van werkeloosheid en van werkstaking. Ik weet haast niet, wat het treurigst is. Als iemand werken kan en werken wil, en hij kan geen arbeid vinden, wat lijkt me dit bezwaarlijk toe. Hij staat 's morgens op en hij weet niet, wat hij doen moet. De uren kruipen traag voort, want hij verveelt zich. De avond daalt en hij gevoelt zich geheel onbevredigd. Is dit een leven voor iemand, die lichamelijke en geestelijke vermogens heeft Het valt wel mee, zegt men, maar ik kan het niet gelooven. Het moet vreeselijk zijn. Voor wie geregeld arbeidt, is een dag van ontspanning welkom en ik kan me best begrijpen, dat enkele vrije dagen een genot zijn, en dat zij het leven veraange namen en verheffen, maar gedwongen te zijn om niet te werken, spreek er mij niet van, het moet als een zware last op den schouder liggen. Even hard misschien nog harder is het om te staken, om te zeggen daar ligt hetik steek er geen hand meer naar uit. Ik weet het wel, 'dat men daartoe komt, meenend, dat het noodig is, dat het niet anders kan, maar ik kan me toch niet voorstellen, dat het bevrediging geeft. Het spreekt van zelf, dat ik niet graag zou zeggen Daartoe mag het nooit komen, het kan een middel zijn om aan een misstand een einde te maken. Doch hoe het zij, er is toch altijd schuld, aan den eenen of aan den anderen kant, soms zelfs aan beide kanten, en dit reeds doet zien, dat er een verhouding is, welke niet te verdedi gen valt. Al beschouw ik het als een nood zakelijk kwaad, dan ligt het toch voor de hand om te vermoeden, dat het zeer onaan genaam is. Het is er toch om te doen om een ander te dwingen en dit gaat nimmer zoo, dat men zulk een uiterst middel met ge noegen kan toepassen. Beide wijzen, zoowel de werkeloosheid als de werkstaking op verhoudingen, welke niet deugen en welke groote schade veroorzaken. De winnende partij moge zich laten beroe men, dat zij toch maar de sterkste is ge weest bij de verliezende blijft allicht wrevel over, terwijl er toch later weer samenwerking noodig is. Wij begroeten alle pogingen om verbeteringen aan te brengen met blijdschap en wij zien met genoegen, dat er voortdurend velen in 't werk zijn om betere toestanden voor te bereiden, maar het zegt ons in elk geval, dat wij er nog lang niet zijn. Van de week heb ik nog eens platen bezichtigd, welke een voorstelling gaven van het enthou siasme, dat er getoond werd in verschillende groote steden, bij gelegenheid, dat de Presi dent van Amerika, Wilson, er een bezoek bracht en ik dacht, wat is er van terecht ge komen. Altijd blijkt weer, dat wij nog niet op weg zijn naar een maatschappij, waarin de rijken en de armen elkander naderen om samen de schouders te zetten onder de las ten, welke het leven nu eenmaal oplegt. Hoe ver zijn wij nog verwijderd van elkanders lasten te dragen en elkander het leven te veraangenamen en te verrijken. Het uitzicht is in dit opzicht nog altijd donker en de bittere teleurstellingen, welke de volkeren in de laatste jaren hebben ondervonden, heb ben ons nog niet wijs gemaakt. Beweging is er genoeg, ondernemingsgeest bestaat er nog wel, voor moeite en inspanning gaan velen niet uit den weg en dit doet. weldadig aan, doch het oog is naar beneden en men ver wacht het van de hemelen en van de bergen. Moeten we dan den moed opgeven Hee- lemaal niet. Wie gelooven, haasten niet. Wij gelooven, dat de H. Geest eenmaal op den doorluchtigen Pinksterdag is gekomen, omdat Hij nog altijd in de gemeente woont en werkt. Hij leidt haar. Hij bekwaamt haar en Hij bewaart haar. Er heerscht zooveel verwar ring ook in de godsdienstige stroomingen van dezen tijd, dat het heel moeielijk is om den rechten weg te vinden en te houden, doch de Geest verlaat ons nietblijft bij ons, Hij vergezelt ons en Hij leidt ons. Hij zal leiden 't zacht gemoed, in 't effen recht des Heeren, wie Hem nederig valt te voet, zal van Hem zijn wegen leeren. Voor de gemeente bestaat er zelfs in deze fel bewo gen dagen geen oorzaak van vrees. In zich- zelve, ja, is zij ook gereed om af te dalen, maar de Geest zal haar altijd weer doen in zien, als zij dwaalt en Hij zal haar terug voeren. De geloovigen staan voor een ont- zachelijke taak, want zij zijn het licht der wereld en zij moeten dit licht laten schij nen in de donkerheden van 't leven. Zij hebben de opdracht om het evangelie uit te dragen tot de einden der aarde en het blijkt meer en meer, dat de tijden rijpen en dat de heidenen vragen naar den wortel van Isaï, die opgericht staat tot een Banier der volken. Wij zien, dat de beroeringen der volken den weg banen voor Hem, die door de vlakke velden rijdt. Wij merken, dat Hij nadert en dit moet aanvuren om voort te varen. Er is veel te doen, en wie zou niet zeggen Wie is tot deze dingen bekwaam, maar de Geest, die eens de Apostelen heeft aangegord, leeft nog en Hij zal het werk Zijner handen niet laten varen. Wij kunnen moedig voortgaan, want Hij maakt alle ver mogens vaardig. Het blijkt, dat Hij tot den arbeid aanspoort en dat Hij tot den arbeid toerust. Wanneer wij slechts letten op wat wij zien en op wat wij hooren, dan zouden wij er toekomen om te zeggen er is zoo veel, dat de doorwerking van het evangelie in de wereld der volken belet, wij zullen er nimmer komen, maar wie gelooft, dat de Geest Zijn kracht volbrengt in de zwakheid van de Christenen, zal niet wanhopen, maar arbeiden in 't vertrouwen, dat het niet ijdel zal zijn. De voorstelling tusschen het geloof en het ongeloof gaat door in ons en rondom ons en wie een oog heeft voor den ontzach- lijken strijd, welke ontbrand is en nog meer

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1926 | | pagina 1