Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
40e Jaargang.
Vrijdag 26 Maart 1926.
No. 13.
Goede Vrijdag.
MET HEM BEGRAVEN.
Kerkelijk en Geestelijk Leuen.
Bedreigde jeugd
Gewenschte leiding?
ZEEUWSCHE KERKBODE.
RedacteurenDs. P, VAN DIJK te Zaamslag en Ds. A. C. HEIJ te Koudekerke.
Vaste medewerkersD.D. L. BOUMA, F. J. v. d. ENDE, B. MEIJER, F. STAAL Pzn.f en R. J. v. d. VEEN.
Ab O n n e m'e'n t S p r IJ S por kwartaal bjj vooruitbetaling f 1,UITGAVE VAN DE Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdag-
Afzonderljjke nummers 8 oent. PeTSVereeniging ZeeUWSChe Kerkbode. morgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF
Advertentieprijs: 15 oent per regelb\j jaarabonnement van Adres van de Administratie Spar^jaardstraat, Middelburg.
minstens 500 regels belangrijke reduotie. Firma LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg. TELEFOON 2 3 8. GIRONUMMER 4 2 28 0.
UIT het woord
„Wij zijn dan ook met Hem begraven
door den doop in den dood".
Rom. 6 4a.
De overdenking van het lijden en sterven
van onzen Heere Jezus Christus zal geen
vrucht voor ons dragen, wanneer we Hem
niet zien als onzen Borg.
Zoo ook heeft zijn graf voor ons geen
kracht, wanneer Hij niet voor ons, in onze
plaats, gelegd is in het stof des doods.
Een gevoelvol opgaan in het schrikkelijk
lijden des Zaligmakers, dat tot tranen kan
roeren, kan nimmer de rechte uitwerking
hebben, wanneer ik vergeet, dat dit alles
was om mijne zonden; wanneer niet ik, mijn
oude mensch, met Hem gekruisigd, gedood
en begraven ben.
En hierop wijst de apostel Paulus in dit
woord, naar aanleiding van een schrikke
lijke dwaling, die hij opmerkt, waar de vraag
opkomt: „zullen wij in de zonde blijven,
opdat de genade te meerder worde?" Een
vraag, die voor en na, door sommigen in
Christus kerk, helaas, bevestigend beant
woord is.
Paulus snijdt deze dwaling terstond af met
een „dat zij verre!" „Wij die der zonden
gestorven zijn hoe zullen wij nog in dezelve
leven. Of we-et gij niet, dat zoovelen als wij
in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in zijnen
dood gedoopt zijn. Wij zijn dan met Hem
begraven door den doop in den dood". Wij
der zonde gestorven, in Christus dood on
dergedompeld, met Hem begraven. Dit woord
is er vol van, om ons ééne gedachte bij te
brengen, n.l. dat wij met Jezus waren in
zijn lijden, in zijn dood, in zijn graf.
En dit snijdt nu onherroepelijk de dwaling
af, dat wij nog in de zonde zouden kunnen
leven.
o
Met hem begraven.
Onze doop leert het ons.
De onderdompeling in het water, waar
voor bij ons de besprenging in de plaats
gekomen is, die hetzelfde uitdrukt, spreekt
het aanschouwelijke uit, dat wij onderge
gaan zijn in den dood. Dat wij in den dood
moesten gaan, vanwege onze zonde, en
dat wij er nu in gegaan z ij n met onzen
Borg, die onze zonde en onzen dood op Zich
had gebonden. Dé indaling in het doopwa
ter duidt op den ondergang met Christus in
den dood, de opklimming daaruit, op onze
opstanding met Hem.
Met Hem begraven.
De doop zegt het ons dus, dat wij leven
met Hem. Zijn leven is ons leven. Maar
onze zonde en onze dood is in het graf
van Christus gebleven.
Op meer afdoende wijze kan iets niet
weggedaan zijn van het oppervlak der aarde
voor het aanschijn Gods, dan wanneer het
gestorven is en weggesloten in het graf. En
zoo is het nu met onzen dood. Die is dood
en begraven.
Dit is de welsprekende prediking van on
zen doop.
o
Maar op meer krachtige wijze kan deleer,
dat de Christen nog in de zonde zou kun
nen leven, ook niet bestreden worden. Het
kenmerk, dat we aan Christus' dood en
graf deel hebben, is juist, dat er strijd is
tegen de zonde. Een voortdurende strijd.
En uit dezen strijd, die hier voor ons is
een strijd op leven en dood, maar waarin
toch de overwinning begrepen is, komt het
voort, dat we nog wel eens kunnen zuch
ten: „Ik ellendig mensch, wie zal mij ver
lossen van het lichaam dezes doods!" Maar
het is de verzuchting van het wedergeboren
hart naar heiligmaking, waarop ook volgt
de eventaai des geloofs: „Ik dank God door
Christus Jezus mijnen Heere!"
Maar leven in de zonde, dat is voor het
kind van God onmogelijk. „Opdat de ge
nade te meerder worde", het is een onge
rijmdheid, want de zonde vloekt met de ge
nade.
„Met Christus begraven".
In deze prediking, die de H. Doop tot
ons doet uitgaan, is juist gezegd, dat onze
zonde, door Christus, dood is, en onze dood
is dood en begraven.
Heerscht nu de zonde over ons, dan wordt
door ons metterdaad de sprake van onzen
Doop weersproken. Want kunnen we in de
zonde leven, dan wordt hiermee uitgespro
ken, dat de dood leeft, en dat we niet met
Christus begraven zijn.
De voortdurende ernstige strijd, die de
geloovige hier heeft tot het einde zijns le
vens toe, tegen de zonde, is de bevestiging
van het feit, dat hij met Christus begraven
is.
De regeering der zonde is vervallen.
De genade heeft nu de heerschappij over
ons.
Zonde en genade. Deze twee staan tegen
elkander als het beginsel des doods en het
beginsel des levens.
o
De genade heeft nu de heerschappij.
Dus kan de zonde niet meer heerschen
in onze sterfelijke lichamen. De dood heerscht
niet meer over ons.
De genade heeft zóózeer de heerschappij,
dat gij het nu maar niet moogt laten bij
een zuchten over uw zonde. Maar God heeft
u aangesteld om deze heerschappij der ge
nade in het geloof aan te grijpen en als
koningen te gebruiken.
Gij zijt geroepen om de heerschappij der
genade te laten gelden in uw eigen leven,
en in heel uw levenskring.
Met Hem begraven. Het drukt zoo be
slist uit, dat met de zonde en den dood
door u voorgoed afgedaan is. God wordt
er in verheerlijkt, wanneer gij dit in 't ge
loof aanneemt. Dit is vrucht van het lijden,
den dood en het graf van uw Borg.
Met Hem begraven. Deze belijdenis die
in den Doop in zinnebeeldigen vorm wordt
uitgesproken, komt nu in het leven van den
geloovige uit in deze gedaante: De dood
heerscht niet meer, de genade heeft de
heerschappij. En deze woorden zetten zich
om in daden. In een leven des geloofs.
Hoe meer we ons verdiepen in het werk
van onzen Borg, des te meer komt het klaar
tot ons bewustzijn, dat wat Hij gedaan heeft,
afdoende is voor ons.
Die 'zekerheid komt ons toe uit Gods
Woord, en in die zekerheid worden we sterk
en moedig.
Dan gaan we terug tot onzen Doop, die
we reeds %ils kind ontvangen hebben, ge
boren in het Verbond der genade, geboren
uit geloovige ouders. Dan erkennen we, zien
de hieop, dat de genade haar heerschappij
reeds van onze geboorte af aan op ons
heeft doen gelden. Want die heerschappij
der genade strekt zich zoover uit, niette
genstaande veel ongeloof van onzen kant,
dat ze de kinderkens, in zonden ontvangen
en geboren reeds van de geboorte af aan
ter behoudenis grijpt.
En nu is dit maar het zichtbare. Maar
dat teeken des Doops in de zichtbare kerk,
het is toch de wezenlijke werking der ge
nade, waardoor reeds bij onze geboorte
uit geloovige ouders, dat zijn ouders, die
de heerschappij der genade in hun huisge
zin laten gelden, wordt vastgesteld: Met
Christus begraven, dus afgedaan met zonde
en dood.
o
En wat hieraan nu beantwoorden moet,
dat is vanzelf-sprekend. Dat de genade nu
ook de heerschappij hebbe in ons leven.
Waar de zonde heerschen kan, daar hebt
ge in het leven van den mensch, de looche
ning, de ontkenning van deze cardinale heils
waarheden. De loochening van den Doop,
de loochening van het met Hem begraven
zijn.
Dit moeten de ontrouwe doopleden weer
verstaan, die de heerschappij der genadee,
in hun doop uitgesproken, tot hun eigen
verderf tegenstaan.
Dit moeten de gedoopten verstaan, die
nimmer moeite doen om hun Doop teleeren
kennen, en dien Doop laten liggen als een
krachteloos en dood iets; die nooit daar
mee werkzaam worden, zoodat ze, begeerig
naar de heerschappij der genade, uitgedre
ven worden naar den disch des Verbonds
ter versterking van hun geloof.
Dit moeten wij als belijdende ouders ver
staan, ons bewust van de heerschappij der
genade, die door ons invloed oefent in el-
ken kring, waarin God ons plaatst, waar
we dan geloovig verstaan, dat we hebben
te schijnen als lichten in deze wereld, en
als trouwe dienstknechten en dienstmaagden
hebben uit te komen voor Hem, die geko
men is om de werken des duivels te ver
breken.
Die heerschappij der genade zal dan al
lereerst uitkomen in den eersten kring, waar
in God alle vaders en moeders met gezag
heeft bekleed, in het huisgezin.
Hij verstrekt ons Zelf die genadeheer
schappij, waar Hij het bij den doop van
onze kinderen zelf van ons vraagt, dat we
ze in getrouwheid zullen opvoeden als kin
deren des Verbonds bij Zijn Woord.
Die belofte is een eed voor Hem in 't
midden zijner gemeente.
Eerste eisch daarbij is, dat we zelf als
ouders den doop verstaan, een tweede eisch
is dat we aan onze kinderen, naar de mate
van hun bevatting zoo spoedig mogelijk, de
kennis van hun Doop bijbrengen, opdat ze
weten wie ze zijn.
Dan zullen we ervaren, dat Hij aan al de
genen, die in Hem gelooven, de macht ge
geven heeft, om de heerschappij der genade
te doen gelden.
Zoo zullen onze huisgezinnen heerlijk
bloeien tot instandhouding en tot opbouw
van Christus' kerk.
En tot roem en prijs van onzen God zal
't ons in ons persoonlijk leven meer en meer
blijken, dat de zonde haar kracht verloren
heeft, dat de dood is verslonden, dat het
graf zelfs ons geen vreeze behoeft te baren.
Met Hem begraven, 't Houdt in dat we
't leven hebben door Hem. Het eeuwige
leven.
Axel. J. S. POST.
In de vergadering van 16 Maart heeft
naar het verslag in „De Standaard" Dr. J.
C. van der Does gezegd, dat het besluit
van de Synode hem zoo spijt met het oog
op de jeugd. Hij heeft betreurd, dat in de
Synode niet een Directeur van een H. B. S.
gezeten heeft, die had kunnen spreken over
de ontluikende jeugd, waar Bavinck zoo'n
oog voor had.
„Dat prachtig ontluikende leven wordt
op het oogenblik bedreigd. Het is on
waar, als in de pers gezegd wordt, dat
bij de jeugd voor deze dingen geen be
langstelling bestaat. Zij vraagt er naar
en bestormt u met vragen. Synode weet
wat je doet!"
Misschien zijn er door den spreker betere
argumenten gebruikt, dan in het verslag zijn
opgenomen.
Wordt de jeugd bedreigd door deze uit
spraak van de Synode, wijl het ontluikende
leven belangstelling in deze dingen toont?
Is voor die belangstelling, die er gelukkig
nog is bij onze rijpere jeugd, niet veeleer
noodig, dat er vastheid van leiding is? Is
er vooral op religieus gebied heil in de op
voeding te wachten van vaagheid?
Wordt de jeugd niet daardoor bedreigd,
dat ze in die jaren der grootste receptivi
teit een onderwijs ontvangt, waarbij men
in strijd met wat doorgaans van oude tijden
tot heden door de Gereformeerden omtrent
een van de allervoornaamste schriftgegevens
is geleerd, de jongelui het leven instuurt
met een „Intusschen staat dit niet vast?"
„Wc laten de mogelijkheid open voor een
heel andere uitlegging?"
De bedreiging van het ontluikende leven,
ligt juist daarin, dat men ook, vooral ook
in religieuse dingen aan het dogma de eere
plaats niet meer zou toekennen op onze
scholen.
Wat blijft er over van het dogma, ook in
zijn vormende waarde voor de ziel van onze
jongens en meisjes in hun storm-en-drang-
periode, wanneer de docent voor zijn ka
theder beweert: Dit is de traditioneele Ge
reformeerde exegese, die ik voorloopig zelf
aanvaard, maar 'tkan ook wel mis zijn.
Is dit niet de bedreiging der jeugd, dat
ge zoo de oorzaak zijt, dat de jongelui op
lateren leeftijd het vaste fundament missen;
hun leven, vooral hun religieus leven stuur
en richting verliest en het allerbeste middel
dat God ons gegeven heeft tot de karkter-
vorming van onze gedoopte kinderen in zijn
tegendeel ontaardt?
In het Leidersblad, orgaan voor de lei
ding van Gereformeerde Knapen- en Meis
jesvergaderingen vinden we in het Februari
nummer van een zekeren Jan van 't Dorp
een eigenaardig artikel; 't handelt over een
vergadering van knapen en (of) meisjes
waarin Genesis 3 ter sprake kwam.
Ten slotte. Wat hebben we kostelijk
zitten geelkerken bij de behandeling van
Gen. 3. Ofschoon ik teen uur voor be
spreking had, ben ik er niet half door
gekomen.
Wil ik je de vragen eens weergeven,
die de braven me te slikken gegeven
hebben? Vooraf zeg ik er bij, dat ik de
antwoorden er niet bij geef, want ik weet
zeker, dat er dan een tweede buiten
gewone Synode bijeen moet komen om
de kerken van den ketterschen Jan v.
't Dorp te verlossen, aangezien ik ver
moedelijkmaar neen, ik zeg niets, je
kunt niet voorzichtig genoeg zijn
je moet oppassen voor menschen met
Latijnsche namen.
Dan volgen een groot aantal vragen, waar
van we hier slechts enkele weergeven:
Vr. 24. Wat is een cherubim? Waar-
om stond die tegen het Oosten, dan
konden ze (Adam en Eva) toch van 't
Westen weer inkomen?
Wat was dat voor een zwaard?
Was dat een gewone boom, die Boom
des levens?
De man zal heerschappij over de vrouw
hebben. Had de man die dan eerst
niet?
Kun je je wel verbergen voor 's Hee-
ren aangezicht? De Heere ziet je toch
altijd?
Vr. 17. Hoe kun je nou met smart
eten?
(Alie antwoordt: als je ajuin eet b.v.
Let er op: Alie; ik heet Jan, ik ben
geen ketter).
Het aardrijk werd vervloekt. Het
aardrijk had toch niet gezondigd?
Wat is dit dat gij gedaan hebt? Dat
hoefde de Heere toch niet te vragen,
dat wist Hij toch wel?
Begeerlijk om verstandig te maken. Dat
snap ik niet. Wat is dat?
Adam, waar zijt gij? God wist wel
waar Adam was. (Zie vs. 13)
En nou vraag ik Uedele: Is de kwes
tie van Genesis 3 urgent, of niet?
Nou ja, 'tzijn maar kinderen
Wie zei dat ook weer: Uit den mond
der jonge kinderen
Nou ja, maar er zijn nog wel doof
potten.
Zeker, bij den antiquair.
Maar je weet toch lekker niet wat ik
geantwoord heb.
Lekker, en ik heet ook eigenlijk geen
Jan van 't Dorp.