Dat valt wat mee. En we kunnen het ge lukkig in onze kerken ook nog lijden. Assen is geen Genève. De afgevaardigden leven er ook in de hotels de meesten zijn trou wens jb'lj particulieren volstrekt niet in weelde. Men tafelt er wel lang; maar het zijn meer de weinig malsche geestelijke gerech ten die ophouden, dan de vele gangen bij het diner. Wel zijn onze kerken dank schuldig aan de vele Assenaren, die zonder eeniget vergoeding vijf weken lang de herbergzaam heid hebben betracht. Als die nu eens klaag den! Maar daarover vernam men geen toon. v. D. Het antwoord van Dr. Geelkerken op de hem door de Generale Synode gestelde 19 vragen. c Ad vraag 1. Wat het standpunt der clas sis Amsterdam ten dezen (n.l. ten opzichte van de Schriftverklaring) is, werd mij tot op het oogenblik nog niet duidelijk. Maar op welk standpunt ik mij stel bij mijn Schrift verklaring niet alleen, maar in heel mijn Schriftbeschouwing zal na deze uitvoerige me morie en toelichting Uwe Commissie, straks de Synode, wel volkomen duidelijk zijn. Ad. vraag 2. Een dienaar des W;oords, die zich innerlijk niet meer gebonden gevoelt aan de Schrift en niet meer buigt voor haar gezag, heeft reeds als eerlijk man terug te treden. Wel heeft de Dienaar des Woords, die tengevolge van zijn vrije theologische studiën meent 'nat de Confessie zijner Kerk niet ge heel overeenstemt met cte Heilige Schrift, kerkelijk het recht, zich van de Confessie op het Woord te beroepen en desnoods „een geestelijke worsteling met zijn kerk aan te gaan". Bezwijkt hij hierin, dan heeft hiji eveneens terug te treden. „Hij moet het er voor over hebben om er zijn ambt en zijn positie aan te wagen". En „zoo hij een man van ernst is en meent wat hij zegt, zal hij ook geen oogenblik aarzelen, dit offer te brengen". (Ene. II p. 540 v.v.). Onder beding, niet van overeenstemming met haar Belijdenis, maar van overeenstem ming met de Heilige Schrift, heeft de Kerk dus wat zich aandient als resultaat van we tenschappelijk onderzoek dankbaar voor het rijkere licht dat er door valt, op die schrift zelve, te aanvaarden, en zoo noodig hare Be lijdenis op zulk een punt beter in overeen stemming met de zoo zuiverder verstane Schrift te brengen. En van zijn zijde heeft de Theoloog in het kerkelijk ambt het recht op grond van de resultaten van zijn weten schappelijk onderzoek zelfs tegen de Confessie zijner Kerk in, zich van die Confessie op die z€lfde Schrift te beroepen. Ad. vraag 3. Mij is niet duidelijk wat de vraag bedoelt met „eigenlijken zin". Betee- kent dit: letterlijk? Of staat het in tegen stelling met b.v. allegorisch, mytisch of der gelijke? Of moet het verbonden worden met „Schriftverhaal"eigenlijk als verhaal? Dan, hoe dit ook zij en wat de vraag onder „in eigenlijken zin" ook moge bedoelen, naar mijn gevoelen moet de Schrift zelve het crite rium zijn, dat besluit, hoe een verhaal, dat zij geeft, naar geheel en onderdeelen is op te vatten, zoo stem ik b.v. volkomen in met wat Bavinck zegt (Bogm. I, 474): „Als de Schrift kennelijk bedoelt, een verhaal als historie te geven, heeft de exegeet geen recht ten be lieve van de historische critiek daarvan een mythe te maken". Echter, dit antwoord op de vraag laat aan nauwkeurigheid nog evenveel te wenschen over als de vraag zelve, die im mers van „het criterium" spreekt. Want er zijn onderscheidene criteria, die hier gel den. Zoo: 1. of 't er nadrukkelijk bijstaat; 2. of het uit den aard en den inhoud van het verhaal zelf voortvloeit; 3. of het uit het ver band duidelijk blijkt; 4. of elders in de Hei lige Schrift klaar wordt aangegeven, hoe een Schriftverhaal is op te vatten enz. Ad. vraag 4. Ook hier is weer het begrip „strikt historisch" in de vraagstelling mij niet helder. Is-dit „strikt" identiek met het „eigen lijk" in vraag 3? En zoo niet, wat bedoelt het dan wel? Toch niet hetzelfde als „zuiver" en „in den gewonen zin" van het woord in de terminologie der classis? Bovendien kan een toestand als de staat der rechtheid „strikt historisch" worden genoemd? M.a.w. beant woordt hij aan ons historie-begrip? Of gaat hij er boven uit? Geldt van dit bericht soms niet, wat Bavinck opmerkt (Dogm. I, 476) „Zelfs in historische berichten is er soms on derscheid tusschen het feit, dat heeft plaats gehad en den vorm, waarin het voorgesteld wordt?" Of ook, wanneer, gelijk Dr. Kuyper in zijn: „Van de Engelen Gods" mogelijk acht, met de slang hier de duivel be doeld wordt, is 't verhaal daar minder „histo risch" om? Ad. vraag 5. Deze vraag is zóó algemeen gesteld, dat zij misverstand zou kunnen wek ken. Immers wat ik schreef op blz. 7 mijner brochure „Oude vragen enz. handelde van slechts één „gegeven". Ik kon dus niet met mijn opmerking bedoelen daarbij dubieus te laten, of de Schrift in 2 Oor. 113 het in Gen. 3 verhaalde opvat als historie en ook ons hieraan bindt. Trouwens, de apostel heeft het in 2 Oor. 11:3 niet over het al of niet historisch karakter van het in Gen. 3 ver haalde, maar over de vrees, dat de „zinnen" van zijn lezer „bedorven worden, om af te wijken van de eenvoudigheid, die in Christus is". Dat zou dan geschieden op gelijke wijze als de slang Eva „bedrogen heeft", n.l. door „arglistigheid". Er wordt hier door Paulus geen enkele verkaring gegeven van wat onder „de slang" te verstaan zij. Dat men met name bij hoofdstukken als Gen. 13 huiverig is, om ook maar het klein ste détail niet „letterlijk" te nemen, komt vermoedelijk daardoor, dat men bang is, dat aldus de grondslagen van het Christelijk ge loof, en met name de historische heilsfeiten zullen worden aangetast, althans onzeker ge maakt. Natuurlijk bestaat er op zichzelf voor deze vrees bij de genoemde hoofdstuk ken evenmin grond als wanneer men elders in de Schrift een of andere uitspraak niet „let terlijk" opvat; zelfs zou bijv. juist, wanneer men alles ;Ln Gen. 3 alleen maar „letterlijk'' nam, in heel dit hoofdstuk van den Satan gééft sprake zijn; de vraag waarvoor wiji hier komen te staan, is de vraag: naar de grens. Ad. vraag 6. Ik ben geneigd haar ont kennend te beantwoorden, maar vindt de probleemstelling onzuiver. Immers wat wordt bedoeld met „den inhoud van het verhaal"? Hoe moet ik „dus" in b. opvatten; of is dit woord misschien een drukfout? M.i. volgt b. in het geheel niet uit a. Aangenomen, dat de inhoud van het verhaal „staat onder den invloed1 van de omstandigheden, waarin de opstellerleefde", zijn daarom „de verhaalde gebeurtenissen" niet historisch ge trouw medegedeeld? Elke Bijbelschrijver is ook kind van zijn tijd en wat hij! onder de drijvingj des geestes schrijft, moet allereerst voor de lezers van zijn tijd bevattelijk zijn. jD.it moet in ieder geval van invloed wezen op zijn taal, woordkeus, voorstellingswijze; „Wat aan den Oosterling in beelden en sym bolen was getoond, moest door het Wiestersch denken geassimileerd en intellectueel gere-> produceerd worden". (Kuyper, Encycl. II P'. 612). Met historische trouw heeft dit niets te maken. Ad. vraag 7. De bedoeling van mijn bij gebrachte woorden is duidelijk genoeg: ik had het over de uitlegging. Dat we hier met „bekendmaking van historische rea liteiten of feiten" te doen hebben, heb ik her haaldelijk als mijn gevoelen geuit. Over „eigenlijk" zie mijn antwoord op vraag 3. De nieuwe kennis van de oud-Oostersche wereld heeft met de vraag: realiteit of niet, niets te maken; dit is een vraag van ge loof. Maar wel is daardoor de vraag aan de orde, of wij er zijn, wanneer wij! al die bekendmakingen zonder onderscheid verstaan in een zin, waarbij wij geen rekening houden met wat de kennis der oud-Oostersche wereld ons leert. Ad. vraag 8. In vraag 8 werd gevraagd, of een mededeeling van een getuige van broe ders Marinus al of niet juist is. Dr. Geelker ken ontkent de juistheid. Ad. vraag 9. Tegen deze vraag moet ik opkomen. De uit mijn brochure „Vragen mij voorgelegd enz." blz. 19, aangehaalde woorden, zijn een terugslag op een vraag, door de classis Amsterdam mij gesteld. Deze had n.l. gemeend, de zinsnede uit mijn preekcoupure Vaststaat, dat wij in Gen. 3 de goddelijke bekendmaking hebben van een historisch feit, het feit van den zondeval" zoo te mogen lezen, alsof ik had willen zeggen, dat alleen 't feit van den val vaststond. Op deze vraag der classis, die ik hier niet quaelificeereru zal, heb ik toen geantwoord, gelijk in uw vraag 9 wordt aangehaald. Het doet mij leed, dat uwe commissie uit dit antwoord nu weer vrijheid neemt, om mij weer verder te vra gen „welke ander zaken of feiten in het verhaal van Gen. 3 door (mij) nog als vast staand worden beschouwd". Te meer daar door mij meermalen is verzekerd, dat alles wat in Gen. 3 hetzij als „zaak" of als „feit"' ons wordt medegedeeld, voor mij vaststaat, en dat alleen maar over de uitlegging ook onder gereformeerden, verschil kan be staan, zooals dit trouwens bij Bavinck, Kuy per e.a. inderdaad herhaaldelijk blijkt. Der gelijke verschillen over de opvatting van de tails verzwakken echter de ook door mij nim mer in twijfel getrokken dogmatische waar heden van schepping, staat der rechtheid, Satanische verzoeking, overtreding van „het gebod' des levens", goddelijke vloek, verdo ving uit het Paradijs, in geen enkel opzicht. Ad. vraag 10. In het licht van de uit latingen van D:r. J. W,oltjer zal het vermoede lijk geen bevreemding wekken, dat ik, spre kende van de Schriftmededeelingen, omtrent den staat der rechtheid, zeide, dat die mede- deelingen waren van een „werkelijkheid", zelfs van de hoogstdenkbare werkelijkheid) Welke bedoelingen men achter deze uitdruk king vermoed heeft, weet ik niet. Ik wilde slechts zeggen, dat we hier mededeelingeri ontvangen omtrent een „zijn", dat al ons in- tellectueele begrijpen" in zijln volheid verre te boven gaat. Immers wij ontvangen hier mededeelingen omtrent de aarde in haar on- gerepten staat; omtrent den mensch in den staat der rechtheidomtrent de wereld der. geestelijke dingen, die ongetwijfeld van een hoogere werkelijkheid is dan ons zintuigelijk waarneembare. Deze wereld Gods is naar werkelijkheid essentieel van de werkelijk heid onzer wereld onderscheiden. Bij Hem is het absolute zijn, bij! haar het relatieve zijn, dat door Hem in stand gehouden wordt. En die relatieve werkelijkheid wordt te hoo- ger, naar mate zij in nauwer gemeenschap is met het goddelijk zijh, dat haar draagt. Ad. vraag 11. Ik verzekerde „op zich zelf geen enkel g e 1 o o f s bezwaar (te heb ben) tegen de aanvaarding der onder ons traditioneele opvattingen omtrent het in (Gen. 13) medegedeelde" en wilde daar mede zeggen, dat indien het vast stond, dat deze traditioneele opvattingen de eenig mo gelijke en uitsluitend ware moesten geacht worden, ik voor mijn geloof daar geen moeite mede zou hebben. D'at ik evenwel be zwaar heb om die traditioneele opvattingen omtrent Gen. 1—3 als „de eenig moge lijke en uitsluitend ware" aan miji zeiven of aan anderen, met ambtelijk gezag te zien opgelegd, sprak ik duidelijk uit. En waarom ik dit bezwaar heb kan toch voor iemand, die kennis nam niet alleen van het geen ik daarover onmiddelijk liet volgen op blz. 44 en 45 van mijn „Op weg naar de Sy node", maar ook wat ik schreef over de „moeilijkheden" bijl de exegese van Gen. 13, nauwelijks meer een vraag zijln. Die „moeilijkheden" acht ik door de „traditio neele opvattingen" allerminst opgeheven. En ik sta onder de Gereformeerde theologen daarin toch waarlijk niet alleen. Ik moge slechts herinneren aan de door Bavinck ge stelde vraag, of de betrouwbare resultaten van de nieuwere natuur- en geschiedweten schap wel met de gangbare exegese van het Scheppingsverhaal te vereenigen zijn, en het daarom niet noodig is deze exegese te her zien; aan wat Kuyper in zijn „Van de Enge len Gods" p. 60 schreef over Gen. 615, een opftierking, die ongetwijfeld niet minder van toepassing is op Gen. 13. „Dat deze tekst zeer ernstige moeilijkheden voor de uitlegging oplevert, kan kwalijk worden ont kend. Het verhaal spreekt van toestanden waarin wij ons zoo moeilijjk kunnen ver plaatsen èn omdat ze ons vreemd zijn èn om dat we er zoo weinig van weten; en van die weinig gekende toestanden spreekt het ver haal in de taal en met de woordenkeus, die stellig niet de onze zoude zijn"; en aan de woorden van Dir. C. van Gelderen in de „Over- toomsclie Kerkbode"„Natuurlijk wordt door mij niet ontkend, dat er moeilijkheden zijn, dat de populair-gangbare exegese voor herziening vatbaar is, d'at de voortgaande we tenschappelijke kennis invloed) moet hebben op de verklaring der Schriftgegevens". Ad. vraag 12. Ik moge in zake de formu leering dezer vraag opmerken, dat de uit drukkingen, „de eigenlijke beteekenis van het medegedeelde" én „feiten", die „vast staan" elkander volstrekt niet dekken en ten onrech te hier als synoniemen schijnen te worden ge bezigd'. Daarbij zou ik dan weer willen op merken, dat het mij niet duidelijk is, wat de vraag in haar uitdrukking „eigenlijke betee kenis" onder „eigenlijk" verstaat. Wat den „grond" betreft, waarom ik onderscheid maak tusschen hetgeen in Gen. 3 ons wel duidelijk en hetgeen ons minder of niet duidelijk is en ons dus nog moeilijkheden" voor het ver staan oplevert, die grond is natuurlijk ge legen in de resultaten der exegese. Ad vraag 13 en 14. Het is alleen de zonde loosheid die de staat der rechtheid met die der heerlijkheid gemeen heeft. In hoeverre de door u genoemde bijzonderheden alle zin tuigelijk waarneembaar zijn geweest, is m.i. moeilijk uit te maken. Eveneens in hoeverre wij b.v. een adaequate voorstelling van den „boom des levens" hebben, wanneer wij daar bij denken aan een boom, zooals wijf dien ken nen. In ieder geval doet het aan het schrik kelijk schuldig karakter van 's menschen zon deval niets af, of de realiteit der bijzonder heden mogelijk een andere is geweest dan wij ons bij onze interpretatie der schriftmededee lingen dienaangaande wellicht voorstellen. Ad. vraag 15. In de belijdenisschriften wor den tal van teksten als bewijsplaatsen geci teerd, maar exegese en dogmatiek behielden hare vrijheid en stelden soms de onjuistheid der aanhaling of haar gemis aan bewijskracht in het licht. Dan, zelfs dit is op genoemde plaatsen niet het .geval; er worden daar geen teksten bijgebracht of geëxegetiseerd. Ten slotte moge ik opmerken, dat hier ten op zichte van de bijzonderheden, waarover het in mijn geding feitelijk ging, hoogstens iets ge zegd kan zijn van „"Hen boom der kennis') en dat nog hl leen wanneer men met sommigen daaronder wil verstaan den vijgeboom, waar van Adam en Eva de bladeren plukten voor hun schorten; maar ik vermoed niet, dat dit de bedoeling uwer vraag is. Eindelijk vestig ik er de aandacht op, dat, indien men aan de bijgebrachte uitdrukkingen kracht wil geven van confessioneele uitspraken omtrent de bij zonderheden in Gen. 3, dan art. 14 confessio neel zou uitmaken, dat de „slang" in dit hoofdstuk de satan zelf isimmers in ge noemd art. staat: „Het oor biedende aan het woord des duivels". r Ad. vraag 16. De gereformeerde, orga nische Schriftbeschouwing kenmerkt zich ook daardoor, dat zij, zonder ook maar in het minst te kort te doen aan den goddelijk'en fac tor bij de grafische inspiratie, evenzeer ten volle recht wil doen aan den menschelijken factor. Er worde acht op geslagen, dat de Heilige Schrift, in casu het Oude Testament, wat dien menschenfactor betreft, geschreveiil is door en voor Oosterlingen. Men vergete niet, dat de Schriftuur opkwam in een we reld, die meer in het verbeeldend dan in het denkend vermogen van ons bewustzijn haar kracht vond en dat uit dien hoofde de Schriftuur veel meer aesthetisch als kunst product, dan critisch als denkproduct is te waardeeren. Men moet dus de uiterste nauw gezetheid aanwenden om door recht verstand van het 'Oostersch milieu de veelszins dichter lijke uitdrukkingswijze, de persoonlijke ge aardheid van den auteur en de eigenaardige tijdsomstandigheden het specifiek openba ringskarakter (Voor „toen" en „thans") van een bepaald Schriftwoord al meer als een ge- kloofden diamant voor den heilbegeerigen ge loof sblik te doen fonkelen. Ad. vraag 17. Met deze weergave (n.l. die van broeder Van Kooten, van de lezingert over het boek Job) ga ik niet accoord'. Ad. vraag 18. Wanneer ik in de „Over- toomsche Kerkbode" in de bespreking van Dr. Oberman's Jeugdpreeken zeg, wat in deze vraag wordt aangehaald beteekent dit na tuurlijk niet, dat mijn „Schriftbeschouwing niet een principieel andere is dan die, waar van dit geschrift uitgaat". Ad. vraag 19. Het komt mij voor, dat mijn recensie van het bedoelde boek niet zon der meer een „aanbeveling" mag genoemd worden. Overigens wil men mij inlichtingen, vragen over deze „recensie", dan bevreemdt het mij, dat, voor zoover mij! bekend, er niets te doen is geweest over de recensie van het zelfde werk in de „Geref. Kerkbode voor Rot terdam" van de hand van Bs. Landwehr. Wat het opnemen in de „Overtoomsche Kerkbode" van meditaties van ook wel niet- Geref. theologen aangaat, gelijk dit door mijt en andere leden harer Redactie nu en dan ge schiedt, komt het mij voor, dat dit in de eer ste plaats beoordeeld moet worden naar den inhoud dier meditaties. Overigens ben ik van meening, dat er geen aannemelijke rederij is, ten deze juist voor de „Overtoomsche Kerkbode" en ten opzichte van Ethische theo logen een dergelijke bedenking te maken, waar iets dergelijks in tal van organen en pe riodieken geschiedde en het toch in strijd moet worden geacht met het Christelijk be ginsel zelf om bij alle principiëel verschil', dat ons, als Gereformeerden van de Ethi sch en scheidt, ook ten opzichte van hen de „gemeenschap der heiligen" niet zooveel het mogelijk is te belijden en te beleven. De Generale Synode te Assen. 13de Zittinge W oensdagmiddag om half 2 ving de 13de openbare zitting aan. Na de gebruikelijke opening door den prae- ses, Ds. K. Fernhout, en afhandeling van eenige zaken, las Dr. K. Dijk het rapport van. de exegetisch-dogmatische commissie. De voorlezing van dit 36 pagina druks be slaande rapport vorderde meer dan twee uur. Het rapport, dat handelde over: I. de hoofdstukken Genesis 2 en 3; II. het boek Job; en III. de „Overtoomsche Kerkbode", leidde tot de navolgende CONCLUSIES EN B,ESLUIT. i De Synode, uitspraak doende aangaande de zaak-Dr. J. G. Geelkerken zooveel haar con fessioneele zijde betreft, spreekt uit: i A. aangaande de vraag, of de Clas sis Amsterdam recht had, van Dr. J. G. Geelkerken in den zin van het Onder- teekeningsformulier een „nadere verkla ring van gevoelen te eischen": lo. dat de zgn. preek-coupure van Dr. Geelkerken inderdaad uitlatingen bevat, welke redenen gaven tot ernstige bedenking, wijl a. daarin een vergelijking wordt gemaakt tusschen den vorm van de openbaring aan gaande den staat der rechtheid en dien van de openbaring aangaande den staat der heer lijkheid, die aanleiding gaf om te vreezen, dat Dr. Geelkerken aangaande het Schrift verhaal van Gen. 3 een opvatting voorstond, die duidelijke mededeelingen der Schrift zou vervagen tot uitdrukkingen van onze kere beteekenis en daardoor met het in artt. 4 en 5 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis beleden gezag der Heilige Schrift niet zou zijn overeen te brengen; b. daarin een onderscheid wordt gemaakt tusschen datgene, waarvan uitdrukkelijk ge zegd wordt, dat het is de goddelijke bekend making van een historisch feit, het feit van den zondeval, en de bijzonderheden, waar van dit niet wordt gezegd, maar alleen ge constateerd, dat er evenveel „verklaringen" van zijn als geleerde uitleggers 2o. dat deze bedenking is versterkt door het feit, dat Dr. Geelkerken in de vergaderingen der Classis van 18 Maart en 1 April 1925 geweigerd heeft, hoezeer daarop ook bij hem werd aangedrongen, een verklaring te geven van een zulk een aard, dat zij bovengenoemde bedenking had kunnen wegnemen, terwijl hij daartoe (indien hetgeen gevreesd werd, niet in zijn bedoeling had gelegen) in de ge geven omstandigheden toch verplicht ware geweest. 3o. dat de Classis Amsterdam daarom ge- noegzamen grond had om te verklaren, dat de „gewichtige oorzaken van nadenken", waarvan het Onderteekenings-formulier spreekt (en waaronder naar het oordeel der Synode niet meer is te verstaan dan dat het noodig was om van Dir. Geelkerken „na dere verklaring van zijn gevoelens te eischen") aanwezig waren. B. aangaande het door Dr. J. G. Geel kerken ten opzichte van Gen. 2 en 3 ingenomen standpunt: lo. dat door haar ernstig wordt afgekeurd de weinig doordachte wijze, waarop Dr. Geelkerken publiek is opgekomen voor de mogelijkheid van een „andere opvatting" van Genesis 2 en 3; zonder zich deugdelijk rekenschap te hebben gegeven, of hij in staat was, een dusdanige andere opvatting aan te geven, die niet zou blijken neer te komen op een ontkennen van wat door de Schrift duidelijk wordt geleerd; en ook zon der ernstige gronden te kunnen bijbrengen, waarom het noodzakelijk of wenschelijk zou zijn, een zoodanige „andere opvatting" te aanvaarden een handelwijze, die (behalve dat ze door de manier, waarop Dir. Geelkerken hierbij de wetenschap ter sprake bracht, aan den goe den naam der Christelijke wetenschap af breuk doet) het besef van het absoluut ge zag der Heilige Schrift moet verzwakken; 2o. a. dat de boom der kennis des goeds en des kwaads, de slang en haar spreken, en de boom des levens naar de klaarblijkelijke be doeling van het Schriftverhaal in eigenlij ken of letterlijken zin op te vatten, en dus zintuigelijk waarneembare werkelijikhedem waren; i ;j en b. dat derhalve de meening van Dr. Geelkerken, al zou men disputabel kunnen stellen, of deze zaken en feiten zintuigelijk

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1926 | | pagina 2