Bergen op Zoomsch Kerkblad.
Ds. R. van der Kamp. f
DADERS DES WOORDS.
De Godsverkondiging der pro
feten.
Ergerlijke uitspraken van een
ethisch theoloog.
De door de Generale Synode
gestelde 19 vragen aan Dr. Geel
kerken.
zullen echter nog geduld moeten hebben. Ik
zou wel graag willen, dat elk, die dit leest,
reeds er van gehoord heeft, maar op dit
oogenblik, dat ik het schrijf, kan ik er nog
niets van zeggen. Menigeen heeft zich ge
waagd aan een voorspelling over den afloop,
doch het is reeds gebleken, dat zijl, die spoe
dig er mee klaar waren, zich deerlijk' vergist
hebben. Wij moeten nooit verder gaan dan
wij zijn. Alleen kunnen wij zeggen, dat de
stemming er goed is. Rustig wordt er voort-
gearbeid, en allen gevoelen, dat wij voor een
gewichtige beslissing staan. Wij mogen haar
niet forceeren, en er is niet één, die het
doen wil. D|e duur van deze buitengewone
Synode leert reeds, dat er heel wat moeielijk-
heden op haar weg liggen, en wijl willeni
hopen, dat zij ze verwijderen kan. W;ie dit
begeert, zal niet nalaten haar steeds op te
dragen in 't gebed tot Hem, die alleen de
ware wijsheid geven kan en wil. Daaraan is
een zeer groote behoefte en het zou mij
zeer verblijden, als wij later mogen getui
gen: Die Geest des Heeren heeft de Synode
in alles geleid en Hij! heeft dezen teederen
en bezwaarlijken arbeid doen gelukken.
ROUMA.
We ontvingen reeds een paar maanden lang
het in 't najaar 1925 opgerichte Kerkblad van
Bergen op Zoom. Tot dusver hebben wij daar
over het stilzwijgen bew'aard.
Nu hernieuwde aandrang komt om dit blad
in onzen Kerkbode te annonceeren willen wij
dit niet langer nalaten.
Wij hebben geen concurrentie gevreesd, zoo
als lichtelijk in Bergen bevroed wordt, maar
we hebben ons wel afgevraagd, hoe die uit
gave van een afzonderlijk blad aan den ver
deren bloei van onzen Kerkbode kon bevor
derlijk zijn.
Dat zien wij niet. Wij erkennen met. waar
deering, dat in het eerste nummer van het
B.o.Z. Kerkblad er op is gewezen, dat men
toch de Zeeuwsche Kerkbode niet zou op
zeggen; en dat men altoos nog voortging ons
blad aan te bevelen.
Wij zijn breed van blik genoeg om ons
zelf te verheugen, wanneer er groote zelfstan
digheid in een gemeente openbaar wordt.
Maar, al schijnt het een willen preeken voor
eigen parochie, we aarzelen niet uit te sprekan,
dat wij het gewenschter achten, wanneer één
provinciaal blad, waaraan zoovelen mogelijk
moeten meewerken, alle gezinnen in Zeeland
(waartoe kerkelijk ook Bergen op Zoom be
hoort) bereikt.
Eendracht maakt macht is een waarheid ook
voor onze kerkelijke pers. Er is van professo
rale zijlde reeds op gewezen, dat door de vele
bladen en blaadjes een groote verspilling van
kracht is ontstaan. We deelen dit gevoelen.
Het is dus niet uit vrees voor onzen Zeeuw
sche Kerkbode, die er geen schade doorlijdt,
dat we tot dusver van het verschijnen van het
jonge blad geen melding gemaakt hebben; maar
meer omdat wij over 't algemeen niet sym
pathiek staan tegenover de oprichting van die
kleinere blaadjes, die meer de verbrokkeling
dan de vereeniging in de hand werken.
Wat niet zeggen wil, dat wijl geheel blind
zijn voor het voordeel, dat er ook uit zulk een
locaal blad voor de gemeente kan voortvloeien.
Laat ons hopen, dat de kerk van Bergen op
Zoom mede door dit blad gezegend worde.
Als het tot den bloei meer kan bijdragen komt
er zelfs reden van dankbaarheid voor de op
richting.
Als Gods Koninkrijk maar bevorderd wordt,
en dat is, wij twijfelen er niet aan, ook het
doel van de oprichters.
Daarop ziende wenschen wij het jonge blad
heil. v. D.
Het overlijden van dezen Barendrechtschen
predikant roept ook bij velen in Zeeland oude
herinneringen wakker.
Anna Jacoba Polder was zijln eerste ge
meente; hij is er slechts kort, nog geen twee
volle jaren geweest. Hij vertrok in den zomer
van 1899 naar Axel.
Daar heeft hij een klein tiental jaren gear
beid; er de jonge voortvarende kracht van
zijn leven gegeven.
Een voortvarend, sterk man was hij. Op
zeer velen in de gemeente en zelfs in het land
van Axel heeft hij een stempel gedrukt, dat
tot op den dag van heden nog niet is uitge-
wiséht. Zijn naam, ook door zijn werken op het
terrein van -het politieke leven, was in ons
district nog bijlange niet vergeten.
Al sympathiseerden niet allen met hem
wien valt dit trouwens ooit te beurt?
de erkenning was algemeen, dat v. d. Kamp
een man was, die iets tot stand wist te brengen.
Zijn sterven op betrekkelijk nog niet zoo
ouden leeftijd beteekent een verlies voor onze
kerken. Met dankbaarheid worde hier herdacht
het goede, dat hij onder Gods zegen ook in
Zeeland heeft mogen doen.
Dat in deze twee maanden reeds vier die
naren des Woords de eeuwige rust ingingen,
is een feit, dat niet nalaat diepen indruk te
wekken.
v. D.
Voor zijn rectorale oratie, die hij 8 Dec.
j.l. bij de overdracht van het rectoraal aan
de Theol. School te houden had, koos Prof.
Ridderbos tot onderwerp: „De Godsverkondi
ging der profeten". Daarmee was niet zijin
bedoeling een „theologie der profeten" te geven.
Van zulk een theologie, in den zin, die dit
woord thans heeft, kan niet gesproken worden.
De kennis van God, die de profeten zoeken bij
te brengen is een door en door practische
kennis en zij zijn allerminst theologen geweest
in dezen zin, dat ze getracht zouden hebben,
die kennis in een systeem saam te vatten. Wat
hij zich daarbij voorstelde was, de groote hoofd
gedachten en de meest kenmerkende trekken
van de profetische Godsverkondiging in het
licht te stellen.
Als een eerste gedachte noemt hij dan, dat
de profeten God verkondigen als den God der
vaderen, maar ook als den God voor het heden
en de toekomst.
Als een tweede „dat de God van Israël tege
lijk is de God1 der gansche aarde".
Als een derde, dat de God, dien de profeten
verkondigen, is de God van grootheid, maje
steit en vrijmacht en tevens is redelijke ze
delijke Persoonlijkheid.
Als vierde, dat God is een God van vergel
denden toorn en tegelijk een God van liefde.
Als vijfde, dat God is die God, die hoog
woont, maar nochtans met het menschenkind
gemeenschap wil oefenen.
Tenslotte, dat deze Godskennis en Godsge
meenschap, waarvan de profeten gew:agen, niet
omging buiten den Middelaar. Het middelaar
schap komt tot uitdrukking in hun eigen ambt.
Zij zelf zijn middelaars tusschen God en het
volk, in zooverre hun op geheel bijizondera
wijze de Godsopenbaringen ten deel vallen,
die zij aan het volk bekend te maken hadden.
Voorts bestond naast het profetisch ambt ook
het koninklijke en priesterlijke ambt, die elk
op eigen wijze, organen van Christus w'aren.
Opmerkelijk is in dit verband dat de kool,
waarmee een der Serafs Jesaja's mond aan
raakte, genomen was van het altaar. Deze
profeet heeft aan zijn eigen ziel iets ervaren
van de verzoenende beteekenis van altaar en
offer en is, op Oud-testamentische wijlze, tot
de gemeenschap Gods gekomen door den eeni-
gen Middelaar, van wien al de offers van den
Ouden Dag slechts schaduwen waren.
o
Ook door deze rede wordt het inzicht in
de Godsopenbaring, gelijk die door de profeten
tot ons gekomen is, verhelderd en verdiept.
De lezing daarvan stemt tot dankbaarheid
aan God, die we in deze dagen, waarin de
Openbaring Gods in de H. S. in het brandpunt
van den strijd der geesten staat, mannen geeft
bekwaam om den strijd te voeren tot verde
diging der waarheid.
Bij deze dankbaarheid moge echter worden
bedacht, dat deze mannen van wetenschap
alleen dan hun taak kunnen verrichten, wan
neer God door Zijn Geest hen inleidt in de
waarheid, en dat daarom achter hen staan moet
een biddend volk, dat dien zegen met en voor
hen vraagt. i
Hoe gevaarlijk de ethische theologie is blijkt
telkenmale uit beweringen, die sommige ethi
sche Godgeleerden zich durven veroorlooven.
Al heel erg maakte het nu weer Prof. Dir.
J. A. Cramer van Utrecht in een rede, die
hij hield voor de Stadsevangelisatie te Zwolle
over: „Jezus Christus en het hedendaagscho
leven.
In De Zeeuw van 10 Febr. j.l. vonden we
een artikel, overgenomen uit, de Rotterdammer,
waarin uit die rede enkele ergerlijke uitspraken
werden gememoreerd1.
Zoo o.a. dat het godsdienstonderwijs op
de school eigenlijk niets beteekent, want de
onderwijzers, die geen HebreeuwSch en
Grieksch kennen, moeten dan praten over din
gen, waarvan ze geen lor weten. Te zeggen,
dat je moet gelooven wat in den bijbel staat,
komt, volgens hem, tegenwoordig niet meer
te pas. Hij zou willen, dat het geheele bij-
belsche onderricht aan de kinderen aan den
kant werd gezet en dat men de kinderen leerdé
leven in de sfeer van Jezus. Wat die sfeer
dan is, is echter ook nog onzeker, want,
volgens hem, kunnen we van geen enkel wéord
van Christus, zooals dat in den bijbel staat
opgeteekend met zekerheid zeggen, dat het
wetenschappelijk vaststaat. Die werken van D(r.
A. Kuyper Sr zijn geheel verouderd'.
Het is meer dan treurig.
En daaruit blijkt wel, dat het hoog noodig
is op het onderwijs op onze Christelijke!
scholen nauwlettend toe te zien.
Uitspraken uit hooggeleerden mond gelden
bij velen als orakels. Zoo zou het verderfe
lijke van deze beschouwingen, weieens uit de
regimen van het hooger onderwijs naar die
van het lager kunnen afdalen. En onze vaderen
hebben den strijd voor het Christelijk onder
wijs niet daarom gestreden, dat het Christe
lijke, nog wel in den naam van Christus, van
Zijn kracht zou worden beroofd.
HEIJ.
Vraag 1. Wanneer ge in uw antwoord aan
de classis Amsterdam (brochure Oude vragen
enz., pag. 5) schrijft: „Ofschoon uw vragen
zich niet als zoodanig aandienen, zijn zij in
derdaad toch naïef-realistisch, en aldus be
antwoord ik elkeen daarvan natuurlijk onmid
dellijk bevestigend," wat verstaat gij dan
onder „naïef-realistisch" en op welk stand
punt stelt ge u bij de Schriftverklaring tegen
over het door u gewraakte standpunt der
classis?
Vraag 2. Wanneer ge op blz. 45 van uw
brochure „Op weg naar de Synode" zegt,
dat „achter de kwestie" dit zit, of „de vrij
heid der exegese en de mogelijkheid van
voortgaand wetenschappelijk onderzoek binnen
onze kerken gehandhaafd zullen blijVen of
niet" en dit toch blijkens uw uitlatingen (b.v.
„Oude vragen" bl. 11 en „Op weg naar de
Synode" bl. 44) aldus te verstaan is, dat deze
vrijheid en mogelijkheid aan het gezag van
Schrift en Confessie moeten zijtn gebonden,
zijl ge dan niet van oordeel, dat ook de
Gereformeerde Kerken ten allen tijde het recht
en de roeping hebben om de exegese en
het wetenschappelijk onderzoek te toetsen, of
deze niet zij het ook onder de pretentie
van het gezag der H. Schrift te handhaven
metterdaad daaraan te kort doen?
Vraag 3. Wat is voor u het criterium om
uit te maken, of een Schriftverhaal in eigen
lijken zin is op te vatten of niet?
Vraag 4. In uw antwoord aan de classis
Amsterdam (brochure „Oude vragen" enz., bl.
10) wordt door u gezegd: „Wiel staat een an
dere en diepere vraag hiermede in het nauw
ste verband, te weten een kwestie van Schrift
beschouwing enz." Is uwe bedoeling hiermede
deze, dat het nadruk leggen op de strikt-his-
torische beteekenis der in geding zijhde ele
menten van het Schriftverhaal naar uw oor
deel moet voortvloeien uit een Schriftbeschou
wing, die ge meent te moeten verwerpen?
Vraag 5. Wanneer ge in uw brochure
„Oude vragen" enz., bl. 7, spreekt van het
„gegeven uit Gen. 3 wil men een aan
haling er van bedoelt ge dan daarmede
dubieus te laten of de Schrift in 2 Cor. 11
3 het in Gen. 3 verhaalde opvat als historie
en ook ons hieraan bindt?
i
I
Vraag 6. Wanneer ge in uw brochure „Op
weg naar de Synode", bl. 45, schrijft: „dat
een organische Schriftinspiratie ons het in
Genesis 13 verhaalde moet doen zien in
relatie met den tijid en het milieu, waarin deze
Schriftgedeelten althans zijin te boek ge
steld", is het dan uw bedoeling te zeggen:
a. dat de inhoud van het verhaal, dat in
Gen. 13 ons wordt geboden, onder den in
vloed staat van de omstandigheden, waa,rin
do opsteller van dat verhaal leefde;
b. dat dus de verhaalde gebeurtenissen
niét historisch getrouw zijn medegedeeld;
c. en dat wij: tot het historische slechts
kunnen doordringen door verschillende ele
menten, die door den invloed van den tijd
en het milieu van den schrijver in het ver
haal zijin gekomen er uit te elimineeren?
Vraag 7. Wanneer ge in uw antwoord aan
de classis Amsterdam d.d. 5 Sept. 1925 schrijft
(brochure „Oude vragen" enz., bl. 11): „Aleer
nog, ieder, wie dan ook, die zelfs maar
iets weet èn van het. licht, dat nieuwe ken
nis van de Oud-Oosterschc wereld op het
Oude Testament ook op de z.g.n. „Oerge-
schiedenis", welke in Genesis 110 is ver
vat geworpen heeft, èn van de moeilijke
vraagstukken, welke daardoor tevens aan de
exegese dezer hoofdstukken in den weg gelegd
■zjijnvgl. ook „Op weg naar de Sy
node", bl. 45c, bedoelt gij! daarmede te zeggen,
dat de nieuwe kennis van de oud-Oostersche)
wereld in zake het Oude Testament het twei
felachtig heeft gemaakt, of het in Genesis 3
gezegde aangaande den boom der kennis des
goeds en des kwaads, aangaande de slang en
haar spreken, en aangaande den boom des
levens, wel Goddelijke bekendmaking is van
historische realiteiten of feiten, en wel in
eigenlijken zin is te verstaan?
Vraag 8. In het schrijven van broeder Ma-
rinus aan de classis Amsterdam, d.d. 15 Nov.
1924 wordt op getuigenis van broeder Kransen
medegedeeld, dat door u in een persoonlijk
onderhoud zou zijn gezegd, dat het voor de
vakmenschen zoo moeilijk is, om in de eerste
hoofdstukken van Genesis de dichterlijke voor
stelling te onderscheiden van de werkelijlké
gebeurtenissen. Erkent gij, dat deze mededee-
lingi woordelijk of zakelijk juist is, en indien,
ja, zoudt gij ze nog voor uwe rekening willen
nemen?
l r
Vraag 9. In uw antwoord aan de classis
Amsterdam (brochure: Vragen mijl voorgelegd
enz., blz. 19) is door u gezegd: „Natuur
lijk bedoelde ik met mijn opmerking„Vast
staat, dat wij in Genesis 3 de goddelijke be
kendmaking hebben van een historisch feit,
het feit van den zondeval" dan ook niet, dat
alleen het feit van den zondeval vaststaat".
Kunt ge ons zeggen, welke andere zaken of
feiten in het verhaal van Gen. 3 door u nog
als vaststaand worden beschouwd?
Vraag 10. Wanneer gijl op blz. 18 en 19
van uw brochure: Vragen mijl voorgelegd enz.,
zegt: „Het komt mij voor, dat wij bij al deze
bizonderheden dus ook bij „het proefge
bod", de beide Paradijsboomen, de slang en
haar spreken goddelijke mededeeling hebben
van werkelijkheid, zelfs van de hoogst denk
bare werkelijkheid, maar dan ook Van een wer
kelijkheid, die in haar volheid ons intellec
tueel „begrijpen" ten eenenmale te bovengaat",
wat bedoelt gij dan met „de hoogst denkbare
werkelijkheid?" Is dit een Werkelijkheid van
do huidige essentieel verschillend?
Vraag 11. Op blz. 44 uwer brochure: Op
weg naar de Synode, erkent ge „geen enkel
g e 1 o o f s bezwaar (te hebben) tegen de aan
vaarding der onder ons traditioneele opvat
tingen omtrent de bizonderheden van het in
Gen. 13 medegedeelde". Wat bedoelt gij hier
met „geloofsbezwaar" en hebt ge hierbij
op het oog een tegenstelling met andere be
zwaren, die bij u wel bestaan, en welke zijki
deze dan?
Vraag 12. Indien het antwoord op de vo
rige vraag zou inhouden, dat de eigenlijke
beteekenis van het medegedeelde aangaande
het paradijs, den boom der kennis des goeds
en des kwaads, den boom des levens, het
proefgebod, de slang en haar spreken naar
uwe meening onzeker is, op wélken grond
meent gij dit te moeten aannemen, en op
welken grond acht gij, dat wél vaststaat het
feit van den zondeval en wat door u in het
antwoord op vraag 9 nog meer mocht zijn
genoemd? I
Vraag 13. Wanneer gij in uw schriftelijk
overgelegd preekgedeelte zegt: „Als God ons
daaromtrent Zijh Openbaring geeft, dan spreekt
Hij| daarover, èn van dien staat der hemelsche i
heerlijkheid èn van dien staat der rechtheid,
in bewoordingen aan onze tegenwoordige, aard-
scho bedeeling ontleend. Anders zouden wij
er niets van kunnen vatten, en Hijl tot ons
spreken, gelijk iemand tot een blinde, een
blindgeborene, spreekt over de kleuren"; be
doelt gij dan te zeggen, dat God Zijlne open
baring in Gen. 3 over den boom der kennis
des goeds en des kwaads, de slang en haar
spreken, den boom des levens, gegeven heeft
in oneigenlijken figuurlijken vorm, gelijk Hij
Zijne openbaring in het laatste Bijbelboek groo-
tendeels in symbolischen vorm gaf, zoodat
bovengenoemde elementen van het verhaal
niet door de Schrift bedoeld zijln als behoo-
rende tot de wereld van het zintuigelijk-waar-
neembare?
Vraag 14. Wanneer gijl in uw brochure:
Op weg naar de Synode, blz. 44, schrijft: „Al
leen maar moet ik er zeer ernstig bezwaar
tegen maken, dat die traditioneele exegese
door mij of door wien ook, zonder confessio-
neele uitspraak in dezen, aan mij zeiven of
aan anderen met ambtelijk gezag zou worden
opgelegd als de e e n i g m o g e 1 ijl k e en uit
sluitend ware", bedoelt gij daarmede dan
te zeggen, dat de zintuigelijk-waarneembare
realiteit van den boom dér kennis des goeds
en des kwaads en van de slang en haar spre
ken, geene beteekenis heeft voor het schuldig
karakter van 'smenschen zondeval? En dat
zonder deze zintuigelijk-waarneembare reali
teit van den boom der kennis des goeds en
des kwaads en van de slang en haar spreken,
de val des menschen blijft een even schuldige
zondeval? Zoo ja, op welken grond?
Vraag 15. Wanneer gijl terzelfder plaatse
aan de in vraag 14 aangehaalde zinsnede toe
voegt: „Onze Belijdenisschriften zeggen om
trent deze gangbare exegese niets", hoe rijmt
gijl dan dit zeggen met de volgende uitdruk
kingen in onze Belijdenisschriften: „gebod1 des
levens", art. 14 Ned. Gel; „bevende vlood",
art. 17 Ned. Gel.; „welke al bevende zich met
vijgebladeren bedekken wilde", art. 23 Ned.
Gel.; „onze eerste voorouders Adam en Eva
in het paradijs", Catech. antw. 7 en „hetwelk
God zelf eerst in het paradijs heeft geopen
baard", Catech. antw. 19?
Vraag 16. In een interview, dat „De Tele
graaf" met u had, en dat opgenomen is in haar
Avondblad van 17 Oct. '25 eni door u voor
betrouwbaar is verklaard, staat: „Wat Dr.
Geelkerken nu wil, is terugkeeren van de
vraag: wat zijln wij er onder gaan verstaan?
tot de vraag: wat bedoelde de schrijiver van
Genesis er mee, toen hij! zijn woorden neer
schreef? wat was voor hem de slang? Indien
dit uw meening juist weergeeft, is daardoor
dan wel duidelijk uitgesloten een inspiratie-
begrip, waarbij de bedoeling van den bijbel
schrijver normatief wordt gesteld in plaats van
„den zin en de meening des Geestes?"
Vraag 17. Gaat gij accoord met de weergave
van uw gevoelen in zake het boek Job, door
broeder A. van Kooten in zijln onderscheidene
bezwaarschriften aan den Kerkeraad van Am
sterdam-Zuid, de classis Amsterdam en de
Generale Synode neergelegd en die door onze
Commissie in de volgende bewoordingen is sa
mengevat
„dat het boek Job het best is te vergelijl-
ken met den Gijisbrecht van Amstel van Vondel,
waarin historische en niet-historische perso
nen voorkomen, wier woorden door Vondel zijln
verdicht; dat het wel zeker is, dat Job heeft
geleefd, omdat hij elders in de Schrift met
name in Ezech. 14:14 en Jac. 5:11, afs his
torisch persoon wordt genoemd, dat het echter
niet zeker is, of de drie vrienden van Job,
Elifaz, Bildad en Zofar, werkelijk hebben be
staan; dat daarentegen Elihu, die in de hoofd
stukken 3237 aan het woord komt, Wèl
heeft bestaan, doch waarschijnlijk enkele
eeuwen na de vervaardiging van het boek Job,
dat oorspronkelijk alleen bevatte de historische
inleiding, de redenen van Job en zijine vrienden,
alsmede de redenen Gods in hoofdstuk 3842
met het slot, daaraan zijne redenen heeft
toegevoegddat deze Elihu een zeer eigen
wijs jongmensch was, die volgens zijn zeg
gen in hoofdstuk 321820 haast barstte van
hoogmoed, en het boek niet af, het probleem
erin onopgelost vond, en daarom het ontbre
kende heeft toegevoegd; waarvoor als bewijs
werd bijlgebracht, dat noch in het begin van
het boek, noch in de redenen Gods, noch in
het slot zijh naam voorkomt; dat evenwel
ook deze Elihu-redenen nu bij het boek Job
Lehooren en met het geheele boek door Dr.
Geelkerken voor geïnspireerd en kanoniek ge
houden werden?"
Indien ja, dan vragen wij:
a. Wélke zijn uwe gronden om dé histori
citeit van de drie vrienden van Job' in het
midden te laten?
b. Hoe meent gij uwe erkenning van het
geïnspireerd en kanoniek karakter van het
geheele boek Job in overeenstemming te kun
nen brengen met uwe beschouwing omtrent
de wordingsgeschiedenis van hoofdstuk 3237?
Vraag 18. Wanneer ge in de Overtoomsche
Kerkbode van 14 Dec. '24 in de bespreking
van Dr. Oberman's Jeugdpreeken zegt: „Zal
ik b.v. dezen of genen, die verklaart, de Schrift
beschouwing van dezen prediker niet de juiste
te achten, verder te woord staan dan met de
dubbele opmerking, dat ook ik daar eenerzijds
wel inkomen kanbeteekent dit dan, dat
uwe Schriftbeschouwing niet een principieel
andere is dan die waarvan dit geschrift blijk
baar uitgaat?
Vraag 19. Zijt gij niet van oordeel, dat
de aanbeveling van bovengenoemd werk en
het opnemen in de Overtoomsche Kerkbode
van meditaties van ethische theologen ver
warrend werkt op de geloofsvoorstellingen der
gemeente, o.a. ten opzichte van den persoon
en het werk van den Christus Gods, en daarom
in strijd is met de roeping van den Dienaar des
Woords om te waken voor de zielen?