Bouma.
Formeel.
Stem uit het volk.
FEUILLETON-
LOURENS INGELSE.
PAPERS DES WOORPS.
Het gezinsgebed.
Heij.
„Ons aller Moeder''
houden zal wat Hij toegezegd heeft. En dit
valt ons des te gemakkelijker, wijl wij zien, dat
het woord van den machtige onder de menschen
ijdel is en geen stand houdt. Het verwondert
ons dan ook, dat er nog altijd zoovelen zijn,
die op menschen bouwen, die op hun woord
rekenen, want als de geschiedenis iets leert dan
is het, dat menschen hun beloften niet willen
of niet kunnen vervullen. De menschen gaan
voort met steeds nieuwe banieren op te richten
en daarover moet ik mij verbazen want
als zij zich afvragen, hoe is het gegaan in
vorige tijden, dan kan het antwoord niet anders
luiden, al de hooge banieren zijn na korteren
of langeren tijd verdwenen. Zij verliezen al hun
waarde en er blijft niet één overeind staan.
Niet één Ja, één. Het is nog nimmer gelukt
om deze omver te halen. En het zal geschieden
te dien zelfden dage, dat de Heidenen vragen
zullen naar den wortel Isaï, die staan zal tot
den Banier der volken. Dit is inderdaad zoo
gebeurd en daar is niemand, die het ongedaan
kan maken. Hoog boven elke andere staat deze
Banier voor aller oog en altijd vragen de hei
denen er nog naar.
De ervaring drukt nog altijd haar stempel
op dit woord, zoodat we ons niet behoeven
te verontrusten, al zien we de verwarring toe
nemen. Wij hebben slechts toe te zien, dat we
onder deze Banier blijven en dat wij ons
scharen onder hen, die in het geboren Kindeke
van Bethlehem huldigen den Koning wiens rijk
nooit een einde zal nemen. Menigmaal denk
ik aan wat prof. v. Velzen eens in den trein
zeide tot een paar mannen, die den tiendaag-
schen veldtocht tegen België meegemaakt had
den en die den roem verkondigden van hun
aanvoerder, den lateren Koning Willem II. Gij
hebt gelijk, dat was een dapper en rechtschapen
man. Ook ik heb onder zijn vaandel gediend.
Maar hij is gestorven en hij kan ons nu niet
meer leiden en beschermen. Dit heb ik helder
ingezien en ik heb mij daarom overgegeven aan
den Koning, die voor mij zorgen kan in leven
en sterven. Aan Hem wil ik mijn leven en
levenskracht wijden. En daartoe wek ik u ook
op Zulk een keus zal nooit berouwen. Dat
ieder onzer het ter harte neme.
Een kind was zijn bal achterna geloopen;
gleed uit aan den kant en viel in 't water.
't Schreide angstig.
Van alle kanten komen menschen aanloopen.
Eén, moedig, springt in 't water grijpt naar 't
verderaf drijvende kind. Vier, vijf anderen vor
men een keten, die hem vasthoudt.
Algemeene toejuiching om de poging
Druipend weer terug op den kant het ver
haal zegt niet of 't kind gered werd wordt
de man geverbaliseerd.
Hij had over 't gras geloopen, een perkje
kruidje-roer-me-niet vertrapt 't stadsplan-
soentje beschadigd
Materieel wilde de agent de zaak niet be-
oordeelen.
Formeel was ze niet in orde
Wat komt er van 't plantsoen terecht als ieder
er maar over heen loopt!
Daarmee is aangeduid in een advertentie de
brochure „Het oordeel zuiver" door H. Marinus.
Ons ter recensie gezonden.
We hebben onlangs ergens uitgesproken, dat
dikwijls van de kleine luiden in de Kerkhistorie
de reformatie der Kerk is uitgegaan.
Dat de drang dier reformatie dan reeds soms
jaren leefde in 't hart der eenvoudigen dat het
wachten slechts was op 't moment dat er een
leider kwam, om als een laaie brand aan alle
zijden uit te breken.
Met belangstelling hebben we daarom kennis
genomen van deze stem uit het volk.
We moeten den kleine hooren, zoowel als
den groote.
De brochure is ons echter niet meegevallen.
Heeft ons teleurgesteld.
Om verschillende redenen.
De eerste is, dat ze over de zaak zelf in 't
minst geen licht ontsteektwel allerlei nieuwe
brandstof aandraagt, om 't oorspronkelijk vuur
maar zoo hoog mogelijk te doen opvlammen.
De tweede is, dat ze onbewezen een blaam
legt op velen in de Geref. Kerk in uitdruk
kingen als blz. 8
Zonder mij verder te bekommeren over
Een episode uit het geestelijk leven op
Walcheren omstreeks 1780.
5. door A. JANSE.
En hoe liep het met Ingelse af? zult ge vragen.
Niet al te best want hy had bij zijn woest
optreden te Westkappel nog andere zaken op
zijn kerfstok. In Vlissingen had de regeering
den Roomsehen vergunning gegeven tot het
bouwen van een kapel. Tot nog toe hadden de
Roomschen een kerk in Middelburg, Zierikzee
en Goes. Daar legde het volk zich bij neer
dat was oud maar 't nieuwe vonden ze
opeens afgrijselijk. Ook hier volksvergaderingen,
deputaties aan de regeering en ook hier nul
op 't request.
Toen de boodschap overgebracht werd, dat
de regeering toch zou doorgaan was men juist
op de Abeele vergaderd. En toen schoot Ingelse
ineens uitwél, je zou ze den kop ajtrekken.
Dat is later overgebriefd aan de regeering en
voor deze en nog een paar soortgelijke uit
drukkingen heeft hij zich voor den rechter
moeten verantwoorden. Gij gevoelt wel, dat
Ingelse in dit geval niet geheel onschuldig
was. En ook de zaaksgerechtigheid, die we te
Westkapelle konden waardeeren was in de
zaak Vlissingen zoek.
Luisteren we nu, hoe Ingelse zijn gevang en-
de vraag van de handhaving der Geref.
belijdenis in de Gereformeerde Kerken, had
ik mij kunnen voegen bij een andere Ker
kelijke gemeenschap waar deze belijdenis de
uiting is van het geloof des harten. Maar
deze wegen zijn moeilijk in te slaan voor
hem, die voor de Geref. Kerken liefde mag
koesteren".
Blz. 10: „Hadden nu die menschen, die zei
den dat ze dr. Geelkerken niet aandurven
en wat erger beschuldiging nog isdat er
zoovelen zijndie er net zoo over denken
als hij, maar er niet voor uitkomen, nu
toch gelijk?"
Blz. 17„Onze bedoelingen zijn zuiver als
kristalhandhaving, onverkort, ook tegen
over velen helaasin de Geref. Kerken van
het volstrekte gezag der H. Schrift".
De derde en droefste reden is, dat in deze
quasi-wetenschappelijke brochure geen oogen-
blik de toon beluisterd wordt van een „een
voudig" hart, dat de breuke Sions door hem
ontdekt, met smart beweent.
Die ontdekking hadden velen echter wel
gaarne gedaan bij br. Marinus.
We missen noode het hart in zulke ernstige
zaken als de aanklacht tegen een predikanten
een heelen Kerkeraad.
Van dit hart blijkt in de heele brochure nihil.
Ze ware beter ongeschreven gebleven.
Ze eert den schrijver niet.
v. D.
XXIV.
Formuliergebed of vrij gebed.
Handelend over het gezinsgebed hebben we
een en ander aangewezen van de schoonheid
der formuliergebeden achter in ons psalmboek
om die aan te bevelen in de plaats van de
meestal gebruikte.
We eindigden die bespreking met te zeggen,
dat uit die aanbeveling niet mocht worden af
geleid, dat we het gebruik daarvan als vaste,
niet-onderbroken regel zouden wenschelijk
achten, want dat nog onder de oogen moest
gezien de vraagformuliergebed of vrij gebed
Dat we ons aan de bespreking van die vraag
niet mogen onttrekken, volgt al hieruit dat in
zeer vele gezinnen het formuliergebed constant
gebruikt wordt en het dus wel eens noodig is
zich er op te bezinnen of die gebedspractijk
nu ook metterdaad een goede is. Ook om deze
reden, dat op huisbezoek in die gezinnen, waar
de huisvader alleen het formuliergebed gebruikt,
er wel bij dien huisvader op wordt aange
drongen, dat hij zijn priesterlijke roeping zal
leeren verstaan en vervullen ook in het gebed.
Aan die vermaning ligt dan ten grondslag de
gedachte, dat zulk een huisvader die roeping
niet verstaat en niet vervult. De vraag dient
dan ook overwogen, of dit met goeden grond
kan gezegd worden
De vraag nu„formuliergebed of vrij gebed
is niet een nieuwe. Ze is al vaak gesteld en
behandeld. En wanneer we in een Zeeuwsche
Kerkbode daarover gaan schrijven, dan mogen
we wel niet onvermeld laten wat een Zeeuwsche
predikant uit vroeger eeuw, daarover publiceerde.
Jacobus Koelman, predikant te Sluys in
Vlaanderen, de schrijver o.a. van het nog be
kende „'t Ampt en Pligten van Ouderlingenen
Diakenen", gaf over deze vraag een predicatie
uit, die tot een verhandeling uitdijde.
In 1673 verscheen van zijn hand te Vlissingen
bij Abraham van Laren, ordinaris Stadsdrucker
een boekje getiteldReformatie, noodig omtrent
het gebruyk der Formulieren, betoogt in twee
predicatiën, en daar na uitgebreydt.
Hij handelt daarin niet alleen over de for
muliergebeden, maar ook over het gebruik van
de formulieren voor den Doop, het Avondmaal
enz.
De titel van het eerste stuk luidt„De eerste
predicatie tegen het formulier-bidden, gedaan
den 24 Julij 1672 over Jude vers 20, Biddende
in den Heyligen Geest".
Die van het tweede: „Van 'tgebruyck der
Formulieren van Onderrichtingh en Opwe-
kingh. Een predicatie, gedaan den 8 Januarij
1673 over 1 Chron. 21 vs. 24. Ende de
Koningh David zegde tot Ornan. Neen, maar
ick zal het zekerlijck koopen voor vollen gelde
neming vertelt.
„Op den 4e November 1778 kwamen dan de
soldaten Walcheren binnentrekken.
Den volgenden dag, zynde Donderdag den
5en dito, kwam ik als naar gewoonte ter markt,
en hoorde op dien dag al zeer wonderlijke
samenspraken onder de menschen, welke (echter)
hier op neerkwamen, dat die militaire macht
in ons land was gekomen om onzentwille.
Ik vernam, dat die soldaten stonden op de
Balans, hetgeen ik, ten deele uit kommer, ten
deele uit ongoddelijke nieuwsgierigheid, ging
bezien."
De schrik sloeg hem in de beenen en daarom
begon hij te pochen en zei omdat er tengere
kereltjes bij waren„je zou er een bij de
beenen nemen en slaan er een party mee
dood."
Zooiets typeert hem geheel
Die onverschillige taal diende om zijn angst
te verbergen.
Luister maar hoe hy verder vertelt: Onder
dat alles was evenwel myn hart zeer getroffen
en als toegesloten waardoor my alle moed werd
benomen. God had mjj jaren lang gemeene
indrukken gegeven, dat ik onbekeerd was en
onbereid voor den dood, en daarvoor beefde
myn hart, terwyl God my door schrik en vrees
liet aangrijpen.
Hy ontmoette Corn, de Korte, die ook
ernstige dingen verwachtte en vroeg hem dat hy
voor hem (d.i. Ingelse) zou bidden. Hier nadert
de vereering van de vromen weer het Roomsche
standpunt, dat ook de voorbede van de heiligen
boven het persoonlijk gebed verheft.
want ick en zal voor den Heere niet neemen,
dat uwe is; dat ick een brandtoffer om niet
offere".
Gelijk bij dezen auteur te verwachten is, geeft
zijn bazuin ook hier geen onzeker geluid.
Op welk standpunt hij stond, blijkt al dadelijk
in een inleidend woord „Aan den Leezer". Hij
zegt daarin onder meer ditAlzoo ick gemerckt
hebbe, dat door 'tgeduerigh gebruyck van de
Formulier-gebeden, de Gemeynte gekomen, en
gehouden is in beklaaghlijcke slappigheyt, yver-
loosheyt en uyterlijkheid in de groote pligt van
bidden, zoo heb ik het mijn ampten schuldige
plicht geoordeelt, door ernstige waarschouwin
gen en opwerckingen de Gemeynte aan te
zetten, om die Formulieren te verlaaten, en in
de kunst en kracht van bidden zich vlijtelijck
te oeffenen, en hebbe te dien eynde de scha-
delijckheidt van dat Formulier-bidden in veele
blijcken getoont, en de wegh en middelen aan-
geweezen, om zelfs uyt de geest te bidden,
met verwerpingh van die krucken en steunsels
die men de kinderen in 'teerst gewoon is te
geven.
Zóóver gaat hij in 't veroordeelen van de
formulieren ook die voor doop, avondmaal
enz. dat hij in 't gebruik daarvan één der
oorzaken zag waarom Gods toorn kwam over
land en volk, in het benauwde jaar 1672. In
die voorrede zegt hij toch ook dit nog, dat we
nu maar weergeven in de tegenwoordige spel
ling: hebbende op den Vast- en Biddag de
gansche gemeente plechtiglijk in den naam des
Heeren aangemaand tot Reformatie van het
kwaad dat onder ons is, om Gods toorn van
ons land af te wenden, en hebbende zoo Over
heden als Opzieners der kerk en huisvaders
plechtiglijk doen treden in een verbond met
den Heere, dat zij zonder uitstel zouden gaan
verbeteren, wat ontsteld is.
Dat het ds. Koelman met deze bezwaren tegen
de formulieren ernst, hooge ernst was, blijkt
uit zijn levensgeschiedenis, beschreven in de
dissertatie van dr. A. F. Krull, verschenen 1901
bij J. Campen te Sneek, waaraan we enkele
bijzonderheden ontleenen.
Men kan toch zeggen, dat hij om zijn vast
houden aan deze bezwaren, waarbij dan nog
kwam zijn' niet willen erkennen van de feest
dagen tenslotte uit Sluys verbannen is in 1675.
De aanleiding tot die verbanning lag zeker
niet in deze bezwaren. Die lag in zijn refor
matorisch arbeiden, in zijn streng optreden tegen
allerlei misstanden.
Dat hij daartegen op kwam was zeker wel
noodig en strekt hem tot groote eere. Men
oordeele, wanneer men bij dr. Krull leest, dat
's morgens velen onder de preek waren maar
's avonds in de danszaaldat men, inplaats van
den rustdag door te brengen in den huiselijken
kring om de geestelijke spijzen te „herkauwen",
zingend en krijtend liep langs kaaien en wegen
dat de kerkeraad besluiten moest om allen die
deelgenomen hadden aan ongevoegelijke nacht-
danserijen te censureeren dat velen een bezoek
brachten aan de beruchte kermis te Brugge.
Daarbij deed zich dan ook soms de noodzaak
voor op te treden tegen overheidspersonen, die
zich schuldig maakten aan censurabele zonden.
Bij een censura morum voor het H. A. kwam
ter sprake dat de commies Brienen zich weer
schuldig gemaakt had aan dronkenschap. Ook
deze moest daarom vermaand. 3 Jan. 1665 gaat
Koelman met een ouderling Le Croix hem
daarover onderhouden. Maar dat viel niet in
goede aarde. Hoewel ds. Koelman in beleefdheid
en bescheidenheid de vermaning des kerkeraads
bracht, barstte de man in een vreeselijk vloeken
uit, wierp zich op den predikant en sloeg hem
vinnig en nijdig op de borst, zoodat de ouder
ling tusschenbeide moest komen. Toen de ker
keraad zich daarover bij den magistraat be
klaagde, maakte deze niet veel haast den
kerkeraad in dezen voldoening te geven. Maar
wel kwam er 29 Jan. d.a.v een boodschap, dat
ds. Koelman eens op moest houden met zijn
uitvaren tegen de lombarden. Dit kon de magi
straat niet dulden, daar de lombardhouder door
hem was aangesteld en deze, naar het genomen
besluit, niet meer nam dan 22 procent!
Dergelijke conflicten met de overheid kwamen
veelvuldig voor. Daarom zocht de magistraat
hem onschadelijk te maken. En daarvoor bood
hun een gelegenheid Koelmans weigering om
de formulieren te gebruiken. Daarmee toch
kwam hij in strijd met wat kerkelijk bepaald
was. Daarin konden zij een grond vinden voor
hun ageeren tegen hem.
De procedure deswege tegen hem gevoerd
De Korte gaf hem niet veel hoop, zijn ruwe
uitdrukkingen konden licht zoo overgebracht
worden alsof ze volle ernst waren en dan zag
het er slecht voor hem uit.
't Stood er dus slecht voor.
„O, ik weet niet, dat ik ooit met mijn huis
vrouw Neeltje Sanderse zoo bekommerd en vol
vrees de stad Middelburg verlaten heb als op
dien dag. Myn huisvrouw, die een natuurlyk
verstandig oordeel van God ontvangen had
sprak tot my, zoodra wy samenkwamen
Zelfs terwijl wy met den wagen naar onze
woonplaats, den Oranjepolder, reden, konde zij
niet laten te spreken in welk gevaar wy ver
keerden dat wy zouden gevangen genomen
en zonder verhoor opgehangen worden (dat was
de gewone straf voor oproermakers) en hoe
menigmaal had zy my gewaarschuwd!
Ondertusschen was ik nu, by onze terug
komst op de hofstede zoo verontrust en moede
loos, dat ik een van de jongens riep, om de
paarden van den wagen af te spannen, anders
een gansch ongewone zaakik dan moedeloos
ter neder gedrukt zijnde zeide, dat ik my ter
ruste ging begeven, ook nog in de verwachting
zynde, dat zy toch dezen nacht niet zouden
komen. Hoezeer met vrees bevangen, was ik dan
toch in slaap gevallen, maar myn huisvrouw
wakker zynde of door het gerucht wakker ge
worden, vatte my (te middernacht) met schrik
aan (en zei met een vloek) daar komen ze al
om jou Geen wonder dat ze zoo sprak, toen
zy, onder het hevig bassen der honden zulk
een bende hoorde aankomen.
Allerhevigst werd er op de deur geklopt en
laten we rusten Daarin was veel ergelijks.
Vooral dat de overheid zich rechten aanmatigde
in de kerk.
Het is er ons hier alleen om te doen daar
mee aan te wijzen hoe onverzettelijk Koelman
meende aan zijn bezwaren te moeten vast
houden. Had hij zich toch willen conformeeren
aan den regel, de formulieren te gebruiken, hij
had in Sluys kunnen blijven.
We hebben in die predicaties alzoo te doen
met een klaar uitgesproken en diepgewortelde
overtuiging, die dus wel de moeite loont er
nader kennis mee te maken.
We laten in ons verband dan natuurlijk rusten
Koelmans bezwaren tegen het gebruik van de
formulieren voor Doop en Avondmaal enz. en
bepalen ons tot die tegen het formulier-bidden.
Het vlugschrift van dr. C. B. Bavinck c.s.,
dat onder bovengenoemden titel het licht zag,
lazen ook wij met waardeering voor veel goeds,
dat, onzes inziens, hier geboden wordt.
Met name lijkt ons zeer belangrijk wat daarin
gezegd wordt over de „onderzoekvragen" en
we zijn zeer benieuwd naar wat tegen de hier
geopperde bezwaren zal worden ingebracht.
Toch kunnen we niet instemmen met den
uitbundigen lof, die hier en daar aan deze
brochure wordt toegebracht.
Bij het lezen rezen bij ons enkele vragen en
bedenkingen. En we achten ons geroepen
althans één tweetal daarvan in 't midden te
brengen.
De vraag kwam n.l. op, of dr. B. Wielenga
en dr. J. H. Sillevis Smit, die beide behooren
tot de classis Amsterdam hun bezwaren, hier
ontwikkeld, ook op de Classis hebben inge
diend Daar was toch wel allereerst het adres
daarvoor.
Nu herinnerden we ons wel gelezen te hebben
dat dr. Wielenga, als adviseerend lid der Classis,
een voorstel concipiëerde, dat door dr. Sillevis
Smit, stemhebbend lid, werd overgenomen en
door de Classis daarna werd verworpen. Maar
dat voorstel bedoelde alleen een commissie te
benoemen om nog tot een minnelijke oplossing
te komen. Met de wetenschap daarvan kon
nog niet worden gezegd, dat deze beide pre
dikanten op de Classicale vergaderingen deden
wat ze konden, om de Classis te behoeden
voor het gaan op een verkeerden weg. Van
een bezwaar, ingebracht tegen den inhoud der
vragen, lazen we niets. Zoo bleef dus nog onze
vraag.
Op die vraag vonden we nu een antwoord
in een artikel, door ds. van 't Sant geschreven
in de Watergraafsmeersche Kerkbode van 27
Dec. j.l.
Deze doet daarin de volgende klacht hooren
„Wat is het nu niet buitengewoon jammer (we
willen het niet scherper zeggen) dat dr. Wie
lenga op de classis zijn invloedrijk woord niet
heeft laten hooren. Maar thans een vrij scherp
requisitoir tegen die kerkelijke vergadering laat
uitgaan. Zeker, eenmaal heeft hij zijn getuigenis
doen hooren, maar op een moment, waarop het
geen invloed kon hebben overigens wij
onderstreepen nu (H.) heeft de Classis zijn
adviezen steevast moeten missenu.
Nu willen we toch vragen of het niet ietwat
in strijd is met de liefde voor „Ons aller
Moeder", haar niet te waarschuwen, terwijl het
nog tijd is, en terwijl men daartoe de gelegen
heid en de roeping heeft en dan daarna in
publieken geschrifte te gaan verklaren dat zij
niet goed deed.
Als verontschuldiging kan hier niet dienen
het bezwaar, op bl. 29 ter sprake gebracht, dat
bij afvaardiging naar kerkelijke vergaderingen
hier en daar een uitsluitingsysteem heerscht.
Dr. Wielenga had met dr. Sillevis Smit zitting
in de Classis Amsterdam. Was het al dat dr.
Wielenga niet als stemhebbend afgevaardigde
daar kan verschijnen, hij kon er deelnemen aan
de beraadslagingen als adviseerend lid. Dr.
Wielenga was hier niet uitgesloten, had volle
gelegenheid de vergaderingen met zijn adviezen
te dienen, maar hij verscheen daar niet.
Nu is denkbaar dat dr. Wielenga en dr.
Sillevis Smit pas achteraf voor zichzelf tot die
klaarte van inzicht kwamen, die hen tot schrijven
drong.
Maar dan had toch mogen verwacht worden,
dat zij met een enkel woord, al was het maar
in een noot aan den voet der bladzijde in
de noot aan den voet van bl. 23 toonen ze
bijzondere bekwaamheid te bezitten voor het
onze Rentmeester, de heer Ermerins, destyds
ook Baljuw van Veere zynde, riep doe ons open,
wy moeten in uw huis wezenbly vende al
voortkloppen en op een geweldige wyze
roepende, dat wy terstond wilden opendoen.
In mijn angst, zeide ik, dat ik op zolder
wilde gaan om bij het helder schynende maan
licht door een venster weg te zien komen.
Maar zoo ik dit wilde ten uitvoer brengen,
stond er juist een soldaat, die zyn geweer naar
my uitstak, alsof hy bevel had my neder te
vellen. Alle hoop om te ontvluchten, was my
zoo benomen en nu wilde ik mij verbergen of
versteken, evenals Manasse onder de dorens,
zoo ik op den vlieringzolder. De waarheid toch
is zeker, ofschoon van den Duivel, den vader
der leugens gesproken huid voor huid, en al
wat iemand heeft, zal hy geven voor zyn leven
Tusschen haakjes deze opmerking is niet
steeds waar geweest. Wel in de 18e eeuw toen
een goed leventje en een zalig sterven het
ideaal was maar niet in de 16e eeuw toen
de martelaren en stryders hun leven veil hadden
voor de woarheid en voor recht en vrijheid.
„Myne huisvrouw had intusschen de woedende
Regeering binnengelaten behalve de sol
daten, die 't huis omsingelden, 34 personen.
Welke woestheden pleegden zy, by het zoeken
naar mij, in woorden en daden, met hun degens
in de hand loopende. Zy lieten alles open
maken en staken met hun degens overal in.
Myn kleinste kind in de wieg of kribbe liggende
lichtten zy zelfs met hun degens op
(Wordt vervolgd).