Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. 39e Jaargang. Vrijdag 13 November 1925. No. 46. RedacteurenDs. P. VAN DIJK te Zaamslag en Ds. A. C. HEIJ te Koudekerke. Persvereeniging Zeeuwsche Kerkbode. UIT HET WOO^D DE WARE BEKOMMERNIS. Er is velerlei bekommernis, die wel onderscheiden moet worden van de ware. Zoo is er een tijdelijke bekommerd heid, een zorg over de aardsche dingen. Velen zeggenWie zal ons het goede doen zien De eene zorg volgt op de andere, de eene moeite na de andere. En de menschelijke geest houdt er zich mee bezig, kwelt er zich mee en weet menigmaal geen uitkomst en raad. Er is een bekommernis over de ge volgen van de zonde. Hare vruchten zijn bitter en wrang. In den aanvang schoon en liefelijk, steekt zij aan het einde als een adder. Er kan ook kommer zijn over de kerk, over den vervallen toestand waarin het Koninkrijk Gods verkeert. Ja, er is velerlei reden tot zorg. Maar in den regel als men over be kommernis spreekt, bedoelt men er nog iets anders mee als die over de eigen geestelijke staat. Het leven des geestes is aan velerlei afwisseling onderhevig. En als er nu een tijd van inzinking en afzakking komt, dan doet zich de vraag op ben ik wel waarlijk een kind van God is mijne bekeering wel oprecht geweest Dan is er vreeze, dat men zal omkomen, dat men niet zal zalig worden. Maar als David hier zegt„Ik ben bekommerd", dan bedoelt hij nog iets anders. Dan spreekt hij niet van een bekommerdheid over zijn staat of zijn toekomstige zaligheid, maar over zijn zonde. En dan gebruikt hij hier voor zonde een bijzondere naamn.l. het missen van het voorgestelde doel. God heeft hem hoog geplaatst, hem een heerlijke roeping verleend. En ziet, daar aan heeft hij niet beantwoord. Hij is schromelijk afgeweken en de droeve gevolgen daarvan worden alom open baar, bij hem zelf, in zijn gezin, onder zijn volk. Dat is de bittere zelfaanklacht, die bij hem opkomt. Maar het blijft niet bij een nutteloos zelfverwijt. Hij komt zich ook aanklagen bij God, tegen wien hij gezondigd heeft. Ja, Heere, ik ben de man, ik ben de schuldige, de oorzaak van al die ellende. Er is in zijn hart ware droefheid voor God. En dit sluit vanzelf in droefheid over de gevolgen van de zonde. Want de zonde is te vreeselijker, omdat zij een bron is van alle ellende, oorzaak van duisternis, van bestrijding, van tegenspoed. Wie God verlaat, heeft smart op smart te vreezen. Maar hoezeer ons dit ook pijnlijk aan doet, wij moeten toch altijd terug naar de bron van dit alleseigen afdwaling, eigen schuld. Deze bekommernis nu is onderschei den van alle andere, die wij daarvan zagen. Zij heeft een ander voorwerp, maar ook een andere bron waaruit zij opwelt. De andere komt voort uit liefde tot ons zelf, uit vreeze of ook wel uit ongeloof en twijfel. Deze komt voort uit een verbrijzeld hart, is een vrucht van inwendige genade. Deze bekom mernis sluit het geloof niet buiten, is geen twijfel aan Gods trouw, aan de waarheid van Zijn Woord en belofte. Maar zij gaat over de eigen zonde en de jammerlijke gevolgen daarvan. Zij is droefheid van niet te zijn, die men zijn moest. De ziekelijke bekommernis twijfelt aan God, is ongeloof. Die zien wij bij een David, als hij zegtik zal één dezer dagen omkomen door de hand van Saul. Ofschoon God het hem anders beloofd heeft. Die zien wij bij een Petrus, als hij over de golven wandelt, maar uit vreeze zinken gaat. De ziekelijke be kommernis ziet op den vijand, ziet op de gevaren. Deze is inzinking van het geloof, afzien van God en zijne beloften, loslaten van zijn verbond. Zij is dus zondig en maakt ons te meer schuldig voor des Heeren aangezicht. Die bekommering gaat soms levens lang tegen alle beloften Gods in, om die te weerspreken, om daaraan te twijfelen. Zij is een miskennen van zijn werk. En zij gaat hoofdzakelijk over eigen zaligheid, bestaande in medelijden met zich zelf en in zelfbeklagzal ik er wel komen zou het voor mij wel weggelegd zijn Ja, er zijn er, die zulk een toestand bijzonder vroom achten, er prat op gaan, denkend dat zij het bijzonder ernstig en zwaar nemen. Ter wijl het verkeeren in zulk een toestand toch Godonteerend en zondig is. Maar de ware bekommernis bestaat niet in twijfel, doch is een klagen over eigen ontrouw, gaat over de eere Gods en is droefheid, Hem vertoornd te hebben. Deze is zeer begeerlijk, in dat opzicht mogen wij wel klagenware ik maar meer bekommerd, nam ik het maar wat ernstiger en zwaarder. De andere is een kwaal, is de tering der ziel, is uit den vader der leugenen. Maar deze is de verbrijzeling des harten, is het ontwaken van het schuldgevoel, is het gloren van den nieuwen dageraad. Maar let wel, de bekommernis, ook de ware, is zeil nog geen schuldver geving, geen verzoening, maar alleen ontdekking van de schuld, blootlegging van de breuke. Maar natuurlijk kunnen wij daarbij niet blijven staan, wij kunnen daarin niet blijven. Deze bekommering zoekt een uitweg, genezing en uitred ding, d w.z. vergeving van de ontdekte schuld en herstel van de verbroken gemeenschap met God. De valsche bekommernis blijft in zich zelf gekeerd, wordt een sleepend iets, een koesteren van zich zelf en een ten onrechte meenen, Gode daardoor on aangenaam te zijn Maar de echte bekommernis is als de barensweeën, die aan het nieuwe leven voorafgaan. Deze komt tot verlichting en verlossing, tot vernieuwd waarachtig leven. Uit deze droefheid wordt de ware zielevreugde geboren. Zij zoekt geen verontschuldiging van de zonde, geen bedekken van het kwaad, maar zij zegt Heere, ik maak U mijn ongerechtigheid bekend. En dezelfde Geest, die het hart bekommerd maakt, leidt den zondaar dan ook in de ruimte, doet hem ge nieten de weelde der schuldvergeving, en smaken dat de Heere goedertieren is. Loof Hem, Die U al wat gij hebt [misdreven, Hoeveel het zij, genadig wil vergeven, Uw krankheên kent en liefderijk ge- [neest Die van 't verderf uw leven wil ver- [schoonen, Met goedheid en barmhartigheên U [kronen, Die in den nood uw Redder is geweest, Z. W. Kerkelijk en Geestelijk Leuen. Herfst. Bouma. -Ds. G. H. Toebes ZEEUWSCHE KERKBODE Vaste medewerkers: D.D. L. BOUMA, F. J. v. d. ENDE, B. MEIJER, F. STAAL Pzn., en R. J. v. d. VEEN. Abonnementsprijs: per kwartaal bij vooruitbetaling f 1, Afzonderlijke nummers 8 oent. Advertentieprijs: 15 oent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reduotie. UITGAVE VAN DE Adres van de Administratie Firma LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg. Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdag- morgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF Sp anj aard straat, Middelburg. TELEFOON 2 3 8. GIRONUMMER 4 2 2 8 0. Ik ben bekommerd wegens mijne zonden. Ps. 38 19b. Wie in een stad woont, merkt niet zooveel van de groote verandering, welke de verschil lende jaargetijden aanrichten. Het spreekt van zelf, dat hij wel bespeurt, dat de zomer plaats maakt voor de herfst. De dagen korten. Eiken morgen rijst de zon later doch daar heeft hij niet zoo spoedig last van en eiken avond daalt zij vroeger. Dit laatste spreekt wel tot hem. Men kan het dan ook telkens hooren wat worden de avonden al lang. Al zeer on gevoelig zou hij moeten zijn, indien het gehuil van den wind en het neervallen van een over- vloedigen regen hem niet herinnerde, dat we met rasse schreden den winter tegengaan. Bovendien ziet hij, dat de bloemen minder worden en dat het loof aan de boomen al dunner wordt. Er zijn ook stedelingen, die een oog hebben voor de wisselingen, welke de natuur te aanschouwen geeft, doch het is toch waar, dat de verandering duidelijker^en krachtiger spreekt tot hen, die op het land hun levensdagen slijten dan tot hen, die in de steden wonen. De laatsten hebben de kunst verstaan om het onaangename van den herfst en den winter zooveel mogelijk te verwijderen en wij willen hen daarvan allerminst een verwijt van maken. De wind hindert hen niet zoo veel, de regen verandert hun straten niet in een moeras, het kunstlicht maakt den donkeren avond helder, zoodat het niet noodig is zich op een bizondere wijze te wapenen. Er zijn dan ook velen, wier arbeid even ongestoord doorgaat als in den zomer. Op het land is dit anders. De vele buien maken het reeds vroeg kil en guur. Het vee moet naar de stalling, en dit maakt het zoo ledig. Vele vruchten, welke voor 't oog zoo aantrekkelijk kunnen zijn, zijn voor een groot deel in de voorraadschuren vergaderd, waardoor de velden er zoo kaal en bij regenachtig weer er zoo mistroostig uit zien. Het is een toer voor mensch en beesten om de laatste vruchten uit den grond en van 't land te verwijderen. Dan wordt het al bizonder duidelijk, dat er veel moeite kleeft aan den arbeid. Het is nog een vergoeding, dat de weiden nog frisch en groen zijn en kalveren en hokkelingen het eentoonige van het landschap breken. En niet vergeten mogen we, dat de schapen zoo lang buiten blijven, welke altijd maar ook inzon derheid in den herfst en in den winter een wondere bekoring voor ons hebben. Het aantal vogels wordt ook kleiner. De ooievaars zijn dezen zomer reeds heel vroeg vertrokken. Zij hebben het einde vanjAugustus niet eens afgewacht. In het midden van die maand gingen zij reeds van ons. En waar zijn de leeuwerikken, welke van uit hooge luchten ons het leven veraangenaamden met hun wel luidend lied? Hoewel er nog vele muggen zijn, de zwaluwen hebben reeds eenige dagen geleden de reis naar het Zuiden aanvaard. Wij kunnen het deze beweeglijke vogels niet kwa lijk nemen, maar voor ons is hun afwezigheid een gemis, te meer, wijl het zoo lang duurt, eer zij hun oude nesten weer opzoeken. Wij kunnen nu reeds naar hun terugkeer verlangen. Enkele trekvogels zijn nog gebleven o.a. de kievit, welke door zijn sprekende kleuren en zijn acrobatische buitelingen het oog verlustigt, maar het leven is er uit. Meest zoekt hij stil zijn voedsel en als hij al eens een eindje vliegt, het gaat zonder eenig vuur. Dankbaar zijn we, dat de groote meeuw in onze nabijheid zich dagelijks zien laat. Hoe glanzend wit is zijn veer en hoe zacht blauw is zijn kleur. Het rechte leven zit er ook niet meer in, doch het doet ons toch goed hem over de velden te zien wandelen. De ekster is ook nog gebleven, maar men hoort zijn gesnater niet meer. Het is zoo stil geworden en alles krijgt neiging naar den winterslaap. De kleinere vogels, welke nog in onze om geving vertoeven, brengen er ook de vroolijk- heid niet in. Doch wij waardeeren het wel, dat zij zich nog laten zien. Enkele soorten van vinken veraangenamen ons leven door de zeld zame lenige wijze, waarop zij van het eene takje op het andere springen. De zeldzaam fijne bekoring van hun uiterlijk streelt ons oog en wij zouden aan een nauwkeurige beschouwing heel wat tijd geven, doch daarover behoeven we ons niet te beklagen, want het duurt in den regel niet lang, of zij zijn uit onze gezichts kring verdwenen, en wij zien uit naar hun terugkeer. Juist, omdat er zoo weinige in onze nabijheid zijn, stellen wij er te meer prijs op, als zij zich eens vertoonen. Hoe missen wij in dezen tijd het opwekkend gekraai der hanen en het vroolijk gekakel der kippen. Zij leveren zelfs meestal een droevig gezicht op, wijl het ruiën hen bijna geheel van hun vedertooi be roofd heeft. Hun ijver is heen en de korte dagen schijnen hen nog te lang. Zij zitten meestal onbeweeglijk op hun stok en zijn thans al heel bang voor de regenvlagen en voor de gure winden. Het wordt op deze wijze voor den landbewoner al heel duidelijk, dat de win ter met zijn donkere en trieste dagen op 't punt staat om zijn heerschappij in te nemen. Het stemt weemoedig dat inslapen van de natuur, vooral indien we reeds op jaren geko men zijn, want het wijst zoo duidelijk op de vergankelijkheid van ons leven. De lente en de zomer behooren onherroepelijk tot het verleden en er is reeds zooveel ons ontvallen, dat ons vroeger zulk een genot kon verschaffen. De onderdom met zijn gebreken staat voor de deur. Het kan dan zoo wintersch zijn en daar tegen zien we op. Meermalen hebben we het bij anderen gezien en dit werkt niet verheffend, liet is dan ook niet vreemd, wanneer de be geerte oprijstoch, dat wij daarvoor bewaard mogen worden. Een rijke weldaad is het, wan neer we de verwachting koesteren mogen, dat in elk geval de lente komen zal, waarop geen winter meer volgen zal. We hebben dan den moed om ook den langen en donkeren winter des levens tegen te gaan, want de morgen der eeuwige zaligheid werpt reeds licht in de duis ternis van het heden. De ouderdom kan dan zomersch zijn en dit is zoo heerlijk. Wij zien dit in den ouden Simeon met het Kindeke Jezus in zijn armen. Hij roept het vaarwel toe aan de aarde met al wat zij bevat en hij verklaart bereid te zijn om te vertrekken. Nu laat Gij, Heer, uwen dienstknecht heengaan naar uw woord. Zulk een oude dag heeft veel bekoor lijks zelfs. Wij zijn dan aan het rijpe koren gelijk, dat wacht op den maaier. De ervaring heeft ons in aanraking gebracht met leed, dat wij hebben leeren zien als een wrange vrucht der zonde en wij zijn afgedaald tot de verdor venheid van ons hart, waarover we ons ver ootmoedigd hebben, doch zij heeft ons gebracht in de gemeenschap met de verlossing, welke daar is in Christus Jezus. In ons is geboren het verlangen om altijd met den Heere te zijn en bevrijd van de zonde Hem in volkomen heid te dienen. Zie, bij dit licht krijgt ook het laatste deel van ons leven glans, want wij weten dan, dat zoo ons uiterlijk leven verderft, ons innerlijk leven vernieuwd wordt. Wij gaan door den winter de eeuwige lente tegemoet. Zondag 15 November is de dag, waarop onze geachte emeritus-dienaar van St. Laurens zijn veertig jarig ambtsjubileum hoopt te vieren. Het is ook ons blad een behoefte den grijzen Dienaar des Woords geluk te wenschen met dezen voor hem zoo schoonen en herinnerings vollen dag. De laatste 5 jaren emeritus, heeft ds. Toebes een actieven staat van dienst achter zich van meer dan vijf en dertig jaren, uitsluitend gewijd aan het heil van Kerken in onze provincie. Op betrekkelijk ouden leeftijd predikant ge worden heeft de thans 80-jarige nestor onzer Zeeuwsche predikanten het voorrecht mogen genieten deze reeks van jaren 's Heeren ge meenten te Haamstede en St. Laurens te mogen dienen. Wat de vrucht ook van zijnen arbeid is zal vooral de eeuwigheid openbaren. Een ander is 'tdie zaait, en een ander die maait. Dit is de groote regel. Doch wij weten, dat elke trouwe arbeid in dienst van den grooten Zender niet ijdel is in den Heere. En hoezeer ook de vrucht eerst laat groeit, het zal ook den grijzen jubilaris op dezen dag niet aan reden ontbreken om ook over op zijn arbeid geziene vrucht te kunnen danken. Het is onze wensch, dat de Heere met Zijn gunst onzen emeritus, wiens medelevende be-

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1925 | | pagina 1