Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland
29e Jaargang.
Vrijdag 1 Januari 1915
No. 1
UIT HET WOORD.
Redacteuren Ds. L. BOUMA te Middelburg en Ds. G. F. KERKHOF te Oost-Souburg.
Vaste MedewerkersO.D. R. J. v. d. VEEN, J. D. WIELENGA, CHR. BRUINS, F. J. v. d. ENDE, A. 0. C. KOK, J. H. LAMMERTSMA, L. v. LOON, 0. POL en F. W. J. WOLF.
PERSVEREENIGING ZBEUWSCHE KERKBODE.
L. S.
De Redactie.
Abonnementsprijsfranco aan liuis per half jaar 70 cent.
Afzonderlijke nummers 3 cent.
Advertentieprijs 1—5 regels 30 centiedere regel meer 5 cent
Familieberichten 10 cent per regel.
UITGAYE VAN DE
Adres van de AdministratieA. D. LITTOOIJ Az.
Middelburg.
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
uiterlijk Vrijdagmorgen te zenden aan den Drukker A. D.
LITTOOIJ Az., Middelburg.
Onze Zeeuwsche Kerkbode heeft als in
eengesmolten blad onder Gods zegen zijn
eersten jaargang mogen voleinden. In dit
veelbesproken jaar kon geregeld iedere
week onze bode worden gebracht in al
onze gezinnen. Wat 1915 ons baren zal
Niomand die het weet. Van den Heere
is onze verwachting bij al onzen arbeid,
ook bij dien, welken wij verrichten voor
de pers tot voorlichting van ons Zeeuwsch
Gereformeerd kerkelijk leven. Worde deze
arbeid bij den voortduur door al ons volk
gewaardeerd en van onzen God gezegend.
Bekwame Hij ons door Zijnen Geest om
ter rechter tijd het juiste woord te schrijven.
Zegene de Heere ook allen, die tot het
wekelijks verschijnen meearbeiden, hetzij
door hun gewaardeerde artikelen, hetzij
door den stoffelijken arbeid welke verricht
wordt door den drukker en zijn gezellen.
Moge het hun gegeven worden in onge-
stoorden vrede hun arbeid te vervolgen. En
geve de Heere hun genade om ook in dien
arbeid Hem te willen dienen. Al onzen
broederen, die door hun stichtelijke woor
den de gemeente zoeken te bouwen op
haar allerheiligst geloof, worde bij vernieu
wing verleend de zalving des Heiligen Gees-
tes. En mogen onze lezers en lezeressen
in welstand iedere week van het nieuw-
begonnen jaar onze Kerkbode met sympathie
ontvangen, met welwillende aandacht lezen
en er ook door gesticht en van Godswege
versterkt worden in de rechte beginselen.
Verzuimen ze ook niet familieberichten
aan onzen Kerkbode in te zenden, opdat
de saamleving der broeders en zusters in
onze provincie er ook nog door bevorderd
worde. Blijve ons blad deelen in de gunst
van oud en jong. De Heere beware ons
land bij den vrede en doe den verbroken
vrede onder de volkeren der aarde binnen
den kring dezes jaars herstellen.
De Heere zegene ons en behoede ons.
De Heere doe Zijn aangezicht over ons
lichten, en zij ons genadig.
De Heere verheffe Zijn aangezicht over
ons, en geve ons vrede.
GIJ ZIJT MENSCHEN, MAAR IK BEN
UW GOD.
(Oudejaar.)
Gij nu, o mijne schapen, schapen
mijner weide, gij zijt menschen;
(maar) Ik ben uw God, spreekt
de Heere Heere.
Ezechiel 34 31.
Het Woord des Heeren, dat we op dezen
laatsten dag van het Oudejaar den lezers
van onze Kerkbode op het hart willen
binden, is het woord van aangrijpenden
ernst uit Ezechiëls profetiën: »Gij nu, o
mijne schapen, schapen mijner weide, gij
zijt menschenmaar Ik ben uw God, spreekt
de Heere Heere".
In deze woorden is weergegeven het groote
pleit, dat God met den mensch voert vanaf
zijn val in zonde.
Niet mensch, schepsel, maaksel van
Gods handen, maar zelf God te willen zijn,
is het wezen der zonde, gelijk ook hare
volgroeide vrucht daarin zal bestaan, dat
de mensch »in den tempel Gods als een
God zal gaan zitten, zichzelvenvertoonende,
dat hij God is" (2 Thess. 2 4). Zelfzucht
en zelfaanbidding ziedaar het uitgangs- en
het eindpunt van den natuurlijken mensch,
van het onwedergeboren hart.
Niet bij Gods genade, maar door eigen
kracht te willen leven, niet door de gunst,
die van zijn God op hem afdaalt, maar
door eigen glans te willen schitteren, zie
daar, wat al zijn doen en laten verklaart.
En daartegenover is nu het doel der
Openbaring, die God in Zijne erbarming
aan den mensch schonk, hem die inge
beelde grootheid te ontnemen, hem van
zijn verheven voetstuk af te stooten, hem
op zijn menschelijke, zijn creatuurlijkeplaats
te zetten en alzoo weer te leeren, dat hij
mensch is, niet meer, en God God is, zijn
God.
Het is deze waarheid, die de Heilige
Schrift ons met bijzondere kracht komt
prediken in de wisseling der tijden.
In heel ons leven bindt ze ons deze
waarheid op 't hart. Dag aan dag, ja van
oogenblik tot oogenblik dringt ze deze
waarheid aan ons op. Maar bijzonderlijk
als een jaar weer doorleefd is, en dat jaar,
dat zoo onafzienbaar scheen bij den aan
vang, zoo eindeloos in het doorleven, weer
ten einde spoedt, om nimmer weder te
keeren, komt ze ons in het hart grijpen om
het ons voor te houden Wat zijt gij anders
dan mensch, kind des stofs, broos en ver
gankelijk!" Vele stemmen in het leven
komen ons onze menschelijke broosheid en
kortstondigheid herinneren, stemmen, die
uitgaan van de kranken in ons huis of in
onze naaste omgeving, van de ziekten en
ongemakken, die ook ons zelf kwelden,
van de tallooze gedolven graven. Maar
op oudejaarsavond komt die stem als met
machtig klokgebrom tot ons.
En die stem is, welbeschouwd, de stem
van God. God zelf, komt u, o mensch,
ontdekken aan uw kleinheid en nietigheid.
Want Hij alleen wil groot en verheven
zijn en duldt niet dat iemand zich naast
of tegenover Hem verheft. Hij is het die
in de wisseling der tijden u komt toeroe
pen, dat ge toch afleggen zult alle bedek-
sel, alle zelfmisleiding, allen valschen schijn,
en weer wilt zijn, wat ge zijt, een hand
vol stofs en niet meer. »Gij zijt menschen"
Met hoe ontzaglijken ernst komt het
Oudejaar van 1914 ons deze waarheid
prediken.
Nooit meer verwaten dan in onze eeuw
eischte de mensch voor zich op het ge
stoelte der eere. Hoe wist niet zijn mach
tige geest in weinige jaren het gelaat des
aardrijks te veranderen. Nieuwe bronnen
van welvaart werden geopend. De voor
spoed klom. Wat schatten werden niet
aan den schoot der aarde en aan de zeeën
ontwoekerd, schatten, die ons menschelijk
leven zoozeer veraangenaamden en ver
rijkten. De gouden eeuw scheen te wor
den ingeluid. Ook verdrong het licht der
beschaving al meer de duisternis der
vorige eeuwen. Wetenschap en kunst
bloeiden als nooit te voren. Reeds stond
meer dan een profeet op om het u te
zeggen, dat wat nu aanschouwd werd,
nog maar kinderspel was bij wat de ko
mende tijden zouden te zien geven. Steeds
hooger en hooger zou de ontwikkeling de
menschheid voeren om ten slotte elk volk
en ieder mensch te zegenen met meer
dan aardsch geluk.
Hoe wreed is deze illusie plotseling ver
stoord.
Is er banger tegenstelling denkbaar dan
tusschen die hoog opgevijzelde grootspraak
onzer eeuw en den gruwel, dien het einde
van dit jaar u doet aanschouwen? Nog
versch ligt het in het geheugen, hoe bij
den aanvang van zomermaand niet enkele
achterlijke, weinig meetellende volkeren,
maar de groote, machtige cultuurstaten
van Europa, schier zonder eenige aanlei
ding, elkaar naar de keel grepen om het
moordend staal in elkanders hart te stoo
ten. Wat weergalooze slachting, wat
gruwel der verwoesting, die we nu reeds
maand aan maand aanschouwen. Wat
ontzaglijken jammer hebben juist die vol
keren, die aan de spitse der beschaving
stonden, over elkander, ja over heel Europa
gebracht. Hoe werd alle recht vertreden
en laaide uit de diepte van het menschelijk
hart een haat en hartstocht op, die niets
ontzag. Waar is nu, o mensch, uw groot
heid
In de broosheid, die het Oudejaar ons
predikt, in den ontzaglijken jammer, dien
dit Oudejaar ons doet zien, verschijnt God
voor ons als Rechter.
Want vanwaar die broosheid, vanwaar
al dat wee? Is het niet vanwege onze
zonde Plukken daarin niet de volken
de bittere vruchten van hunnen afval van
God? Is het niet gelijk Mozes zingt:
»Door uwen toorn vergaat ons kwijnend
levenUw gramschap doet ons hart van
doodschrik beven". Allereerst, dat we
menschen voor God, maar voorts, dat we
zondige schepselen voor God zijn, is de
prediking, die hier tot ons komt.
Voor de vierschaar van een heilig God
worden we betrokken personen en volken,
en door Hem ter verantwoording geroepen.
Gelukkig wie van zijn hoog voetstuk leert
afdalen om het voor God te belijden, dat
hij mensch is, niets meer dan mensch,
wien het harte beklemd is niet slechts
vanwege de vergankelijkheid en het ver
derf waaraan alles hier beneden is onder
worpen en de namelooze ellende die het
oog aanschouwt en de onzekere, zoo maar
niet bange toekomst, die we bij den heer-
schenden oorlogsjammer tegengaan, maar
vanwege de zonde tegen God, waaraan
hij met al wat mensch heet, schuldig
staat en die van al onze ellende de bron is.
Voor den zoodanige is er in de ellende
troost, in de donkerheid licht.
»Gij zijt menschen" aldus spreekt de
Heere tot ons. Maar voor wie dat erkennen,
oprecht in allen ootmoed, voegt Hjj er
tot hun troost aan toe»maar Ik ben uw
God". En in dit »Ik ben uw God" is ons
immers alles geschonken, wat wij noodig
hebben
Daarin ligt allereerst dat Hy, die als
Rechter tegen ons overstaat, wiens toorn
we verdiend hebben, als een Vader tot
ons komt, die om Zijns lieven Zoons Jezus
Christus wil niet op ons toornen, noch ons
schelden zal. Daarin ligt, dat we, bij al
wat hier voorbijgaat, in Hem den Rots der
eeuwen bezitten, in wiens schaduw we
mogen schuilen en die bij de onzekere
toekomst, die benauwt, ons hoog vertrek
is, waarin we veilig zullen wonen.
God onze God. Dan kan geen vrees ons
doen bezwijken. Dan is ons hart gerust.
Want wat ons dan ook wedervare, Hij
bergt ons in het verborgene van Zijne tent,
en versteekt ons in Zijne hut.
Vinde dan het Oudejaar ons als mensch,
nietig, ja zondig mensch voor God op de
knieën, opdat we den zaligen vrede smaken
mogen, die in het »Ik ben.uw God" voor
het zondaarshart gelegen is.
Zoo zij het u allenv. Loon.
KERKELIJK LEVEN.
Ter gedachtenis.
De September-maand van 't jaar 1875 bracht
ons naar Kampen, dat destijds voor me een geheel
vreemde wereld was. Vandaar is het te ver
klaren, dat die eerste dagen me zoo helder nog
voor den geest staan. Het zal niet verwonderen,
als ik zeg, dat ik het meest lette op allen, die
met de school in betrekking stonden. Er waren
nog enkele candidaten in de stad, die reeds een
beroep hadden aangenomen en zich gereed
maakten weldra naar hun arbeidsveld te trekken.
Met belangstelling zag ik naar die mannen, die
aan 't einde hunner studiën gekomen waren en
voor wie een lang gekoesterde begeerte weldra
vervuld zou worden. Voor my n besef was toen
de afstand welke er tusschen hen en ons nieu
welingen was, verbazend groot en met hooge
achting aanschouwde ik hen dan ook. Toen
zag ik voor 'teerst den nu overleden predikant
van Serooskerke, en ik weet nog zeer goed, dat
zyn verschijning indruk op mij maakte. Hij
was niet jong meer, als een Goslinga en Goed-
bloed, maar reeds van groote mannelijke waar
digheid en me dacht zoo, dat kan nu eens een
echte dominé worden. Later hoorde ik, dat hy
met zijn gezin afgereisd was naar Murmerwoude
en we veronderstelden, dat die Fries daar in
die Friesche gemeente wel goed op zyn plaats
zou zyn.
Zeven jaar later werd ik zelf predikant van
Driesum, een half uur oostelijker van Murmer
woude en zoodoende leerde ik toen de omge
ving kennen, waar onze broeder begonnen was
aan zyn herderlijken arbeid. Murmerwoude is
een klein dorp en de gemeente strekte zich destyds
uit over vier a vijf dorpen, welke dicht by
elkander liggen. Eokele jaren vroeger waren
de Christelyk-Gereformeerden daar begonnen
te prediken in een schuur, waar de toeloop zoo
groot was, dat er soms geen plaatsje meer te
krijgen viel.
Een groot deel van deze hoorders waren zeer
onkundig, want niemand had zich hun lot aan
getrokken. Ook in maatschappelijk opzicht
stonden zij op niet zeer hoogen trap. De dag-
loonen waren er zeer laag en eenige weelde
was er ongekend, Verscheiden hielden zelfs
onder het gebed en het psalmgezang het hoofd
deksel op zy wisten niet eens, dat dit eigenlijk
niet paste. Maar er was begeerte naar de pre
diking en God werkte krachtig mede. Velen
kregen bewustzijn van hun zonde en zochten
de verlossing welke er in Christus is. Er kwam
aanvankelijk een heele verandering. De Zondag
kwam in eere en de herbergen hadden het
minder druk. De vechtpartijen onder de jon
gelieden, welke daar anders aan de orde van
den dag waren verminderden en de politie kreeg
het gemakkelijker.
Hoewel het menschelykerwyze gesproken een
waagstuk was, toch hadden sommigen den moed
om over te gaan tot het instellen van de ambten.
Een ouderling van Driesum, die grooten invloed
oefende, moedigde de belijders in die streken
aan en de Classis Dokkum bood steun. Zoo
kwam er te Murmerwoude een gemeente, welke