e
Weekblad voor
lei.
je,
de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
Onder Redactie van: Ds. L. BOUMA, Ds. J. HULSEBOS en Bs. A. LITTOOIJ.
in
■fl.
£RIJ
M,
r
No. 14.
Vrijdag 30 September 1904.
Az.
(JIT HET W00RÜ.
Drukker-Uilgever
2® Jaargang.
62
abonnementsprijs
ker
ËN.
10’S,
jtterdan
len.
Het boek der Richter en.
D. LITTOOIJ Az
MIDDELBURG.
PRIJS DER ADVERTENTIEN
Met medewerking van onderscheidene Predikanten.
I
A.
•one
de toerekening van bei-
dus
Rom. 5 19.
De apostel geeft
het
D.
SCHRIFTBESCHOUWING
H.
I
70 cent.
3 cent.
•ele
e
mp
ing
>1
een
err.
jma
terg
)len
Ider
•rr
>«k
da
an
ler
era
sreidings
d
)gste
1.
rgels
i alle
U.
0.
n te
rug-
iEERIN
LLLEN-
INGEN.
Ierland
ite vat
i HYPO
ADAM EN CHRISTUS.
Want gelijk door de ongehoorzaamheid
van dien éénen mensch velen tot
zondaars gesteld zijn geworden, alzoo
zullen ook, door de gehoorzaamheid
van éénen, velen tot rechtvaardigen
gesteld worden.
XL
Dit nu zijn de Heidenen, die de Heere liet
blijven, om door hen Israël te verzoeken,
alien, die niet wisten van al de krijgen
van Kanaan
Alleenlijk, opdat de geslachten der kinderen
Israëls die wisten, opdat Hij hun den krijg
leerde, ten minste dengenen, die daar te
voren niet van wisten.
Vijf vorsten der Filistijnen, en al de Kanaa
nieten, en de Zidoniers, en de Hevieten,
wonende in het geb rgte van den Libanon,
van den berg Baal-Hermon, tot daarmen
komt te Hamath.
Deze dan waren, om Israël door hen te ver
zoeken, opdat men wiste, of zij de geboden
des Heeren zouden hooren, die Hij hunnen
vaderen door de hand van Mozes gebod, n
had.
Als nu de kinderen Israëls woonden in het
midden der Kanaanieten, der Hethieten,
en der Amorieten, en der Ferezieten, en
der Hevieten, en der Jebusieten.
Zoo namen zjj zich derzelver dochters tot
brouwen, en gaven hunne dochters aan
derzelver zonenen zij dienden derzelver
góden. Richteren IH 16.
Nogmaals wordt, nu op eenigszins andere
wijze, het doel aangewezen, waartoe de Heere
deze volken overbljjven liet. Wjj ontvangen
eene opgave van deze volken, verschillend
van die in Jozua 13, en zien voorts wat de
beproeving Gods aanvankelijk Voor vruchten
droegzjj vermengen zich met de heidenen
door wederzjjdsche uithuwelijking.
Vs. 1 en 2. Waartoe liet de Heere, diej vol
ken overbljjven? Niet om zjjn volk voor altoos
onder hun juk te krommen, niet om aan «len
Amniet Israels erfland te geven, maar om
door hen Israel te beproeven, n.l. (onder hen),
die niet wisten van alle krijgen Kanadns. Be-
van 15 regels 30 eent, iedere regel meer 5 cent.
FAMILIEBERICHTEN van 1—5 regels 50 cent, iedere
regel meer 10 cent.
waar hjj spreekt van
der werk.
ar adra
del burg
per half jaar franco per post
Eukele nummers
V A R A.
De vrijmaking van liet Onderwijs.
By het geven van onderwijs heeft de Staat be
lang, maar de Staat niet alleen daarbjj hebben
ook de Kerken en de ouders, of wilt gjj, daarbjj
heeft ook het volk belang. De Overheid moet
voor de rechten en verplichtingen van den Staat,
optreden en daarom zorgen dat er lager-, middel
baar- en hooger-onderwijs gegeven wordt, d. w.
z., dat, wanneer het niet gegeven wordt, de
Overheid behoort te zorgen dat het er komt.
Door het alleen en zelve te geven en het recht
om het te geven aan de Kerken en de Ouders
te ontzeggen, in élk geval te ontzeggen, dus
ook als het goed is en aan alle redeljjke eischen
beantwoordt, is zich een recht aanmatigen dat
haar niet toekomt. Het is de richting en de
toekomst van het volk te bepalen in haar geest
en naar haren wil, en het invloed uitoefenen
op de geestesrichting en de toekomst, voor een
zeer machtig deel, aan de Kerken en de Ouders
onmogelijk te maken.
Men zou (zonder het ooit goed te keuren) uit
een praktisch oogpunt, zich er bjj kunnen neder-
eeuwsch Kerkblad
jr Sch(
volken.
Onze roeping is het om alle vjjanden recht
te kennen. En dan zjj onze aanval gericht op
hen die de drijfveer van alles zjjn. Is die macht
gebroken dan steken de andere ook ’t hoofd
niet op. Vooral voor de christelijke kerk, wier
kracht klein is, behartigenswaard.
De hoofdgedachte van vs. 4 is reeds boven
uiteengezet. Deze volken waren om Lraël te
beproeven, opdat de Heere daaruit weten zou
of zjj zijne geboden, welke|Hij hunnen vaderen
geboden had door de hand van Mozes, zouden
bewaren. De geboden door de hand van Mozes
gegeven waren begrepen in dit eenegjj zult
Mij dienen en U met hen niet vermengen,
noch met hunne góden.
Vs. 5 en 6. De overtreding wordt niet ver
bloemd, maar in het helderste licht gesteld.
Immers Gods gebod luidde„Maar gjj zult ze
ganscheljjk verbannen, de Hethieten en de
Amorieten en de Kanaanieten en de Ferezieten
en de Hevieten en de Jebusieten.
Om te scherper Israëls zonde te brandmer
ken, gebruikt de heilige schrjjver hier de woor
den van Mozes. (Deut. 17 20.) Gods bevel,
„gjj zult ganschelijk verbannen” is beantwoord
metwij zullen wonen onder en vrede maken
met Juist het tegendeel is geschied van
wat de Heere geboden had.
Bovendien, er is op het pad der zonde geen
stilstand. Zij gaan voort „e>t namen zich der-
zelven dochteren tot vrouwen en gaven hunne
dochteren aan derzelven zonen, en zij dienden
hunne góden." ’t Is één groote revolutie. God
zegt„gjj zult geen verbond met hen maken”,
(Deut. 7:2) Israël daarentegen zegt, wjj zullen
ons met hen verzwageren. En al heeft Israël
onder teekenen van donder en bliksem ver
nomen gjj zult geen andere góden voor mijn
aangezicht hebben, evenwel dienen zjj Baal en
Aschera. En in plaats van de altaren te ver
nielen, knielen zjj voor de ijdelheden der heide
nen neer. Jehovah tot knecht te zjjn is ver
worpen als een te zware last, het juk van de
góden der heidenen wordt vrjj willig op den
hals gelegd. Afval van God maakt den mensch
blindhij speelt met vergif en heeft lust in
wat hem wondt naar lichaam en ziel.
De inleiding is geëindigd. Nu volgt het
eigenljjk verhaal der Richteren. jWat is er te
wachten van een volk zoo diep gezonken, zoo
lijnrecht iugaande tegen de bevelen zjjn Gods.
Voorzeker, zoo Israël niet ware het volk des
verbonds, wij zouden een voortgang verwach
ten als in Frankrjjk, naar Revolutie van 1905.
Maar Gods trouw waakt nog en laat Abra
hams zaad niet varen.
H.
De kerkvader Augustinus heeft gezegd„wij
moeten twee menschen kennenAdam en
Christus.” Die uitspraak heeft eene diepe en
ware beteekenis. Wjj moeten Adam kennen.
Zonder kennis toch van onze zonde en schuld,
kon er geen behoefte zjjn aan de verlossing
in Christus. Daar kan geen ware kennis van
Christus zjjn, zonder dat ‘wjj Adam kennen.
Wie Christus in zjjne volheid wil kennen,
moet Adam kennen.
Wjj verstaan onder die kennis geen aange
leerde hoofdkennis, om de bewijzen voor onzen
val in Adam, even gereedelijk bij te brengen,
als die voor de verlossing in Christus. Wij
bedoelen de kennis uit en door het geloof,
waardoor wjj ons schuldig en verloren hebben
leeren achten, om met gevoelige smart en ware
schaamte ons voor God te verootmoedigen,
maar ook om tot Christus de toevlucht te
nemen, en in Hem verberging en verlossing
te zoeken.
Die kennis schenkt den waren vrede, en doet
in heilige verrukking roemen„wjj dan, ge
rechtvaardigd zjjnde uit het geloof, hebben
vrede bjj God, door onzen Heere Jezus Christus.”
Wjj beljjden dan rechtvaardig in ons eerste
hoofd verloren te zijn, maar in ons tweede
hoofd behouden.
Wel wordt dit -den geloovige vaak betwist,
en verbergen de wolken de zon weleens voor
hem, maar die wolken kunnen de zon niet
wegnemen. Het is geschiedenis en ervaring
wjj zjjn schuldig in Adam, maar ook recht
vaardig in Christus.
Daarom zullen wij hier aanvankelijk en straks
eeuwig, dien God danken, die ons, in Adam
reddeloos verlorenen, in Christus heeft willen
behouden.
N.
doeld zjjn hier degenen die na Jozua en de
oudsten van zijn tijd leefden, en die niets meer
wisten bij ervaring van des Heeren daden.
Zij toch hadden niet met eigen oogeu de oor
logen tegen de Kanaanieten gezien, nooit het
zwaard gehanteerd om één hunner te vellen.
De Heere trekt zjjne hand niet van Israëls
nakroost terug. Straks zal hjj kunnen zeggen
„wat is er aan mijn wijngaard te doen, dat
ik niet gedaan heb
Vs. 2 verschaft ons dienaangaande de noodige
inlichting. De Heere laat die volken bljjven
„alleen opdat [Hij JehovahJ de geslachten der
kinderen Israëls zou kennen in het leeren van
den strijd, te weten [in den strijd] van vroeger,
dien zjj niet kenden.
De gedachte is deze uwe vaderen hebben
met het zwaard deze heidensche volken ten
deele verdreven. Een overblijfsel leeft voort,
door hunne ongehoorzaamheid. Nu zal Ik
Jehovah, in de wijze waarop gjj den strjjd
aanbindt U leeren kennen. Waren al de vjjanden
•verdreven, dan was ’t zoo heel gemakkelijk
om getrouw te zijn. Maar nu bljjft dezelfde
strjjd in beginsel altjjd bestaan en de Heere
neemt bjj elk geslacht afzonderlijk de proef op
de som en kan zien of zjj anders handelen
dan het voorgeslacht.
Dit doel Gods schjjnt echter oppervlakkig
óeocliuund in strjjd met cap. 2:22. Zoodra
wij echter goed verstaan wat ’t is Israël den
krjjg te leeren, lost deze tegenstrijdigheid zich
op in de schoonste harmonie. Immers Jozua
had deze volken niet overwonnen door men-
scheljjke kracht, door de volkomenheid van
zjjn vuurwapens, en de volmaakte inrichting
van zjjn leger, maar door de wonderlijke hulpe
zijns Gods.
Die Almachtige bjjstand des Heeren viel
Jozua ten deel toen hjj trouw was aan het
verbond zijn Gods. In den strijd onder Jozua
had Israël geleerd, dat de kracht om te over
winnen niet ligt in de groote van het leger,
en in de dapperheid der strijders maar in de
mogendheid des Heeren. Dat had het nage
slacht vergeten, en daarom konden zij geen
krijg meer voeren. Dit nu wil Jehovah hun
weer inprenten. Het volk des Heeren kan alleen
in de kracht Gods' strjjden en overwinnen.
Ziedaar wat Hjj hen leeren wil, en waarin
tegeljjk ook de beproeving ligt. Aanvaardt
Israël dit, dan zal het uit den nood roepen tot
den Almachtige en Hij zal de legerscharen
zjjns volks ter overwinning leidenaanvaardt
Israel dit niet, wat kan anders volgen, dan
vermenging met de Kanaanieten. Gods beproe
vingen zjjn onfeilbaar en doeltreffend. Nu zou
aan het licht komen of de zonen voortreffelijker
waren dan de vaderen. Zjj die onder Jozua
nog niet konden strjjden, hadden gelegenheid
nu hunnen jjver voor Jehovah te openbaren.
Vs. 3 en 4. Zeer kort is de opgave der over
gebleven volken. Veel uitgebreider vinden wij
deze in Jozua 13. De vijf vorsten der Filistij
nen woonden in het Westen, langs de kust in
de bekende steden Askelon, Asdod, Qaza, Ekron
en Gath. Alle Kanaanieten zijn volgens Joz.
13 4 v.v. de in het Noorden van Kanaan
aan de Phoenicische kust en op den Libanon
wonende stammen. De Hevieten hadden nog
wat Noordelijker, tot Hamath toe hunne woon
plaats.
Het verdient onze aandacht, dat hier in
Richteren alleen de Westelijke en Noordelijke
vijanden genoemd worden. Immers volgens
Hoofdstuk I waren er ook gebleven in het
midden des lands.
Waarschjjnljjk is dit de reden de hier ge
noemde vijanden waren de oudsten, reeds on
der Jozua gebleven. De anderen waren eerst
bedwongen maar verhieven weer langzamer
hand zwaard en boog tegen Israël. De kracht
echter voor heel den strjjd lag in de genoemde
II.
De apostel geeft nu de vrucht voor beider
werk aan. Doodeljjk is de vrucht van Adams
werk. Door zjjne ongehoorzaamheid zijn velen
tot zondaren gesteld. Men zjj nauwlettend op
deze uitdrukking. De apostel zegt niet„zondig
geworden”, maar „tot zondaars gesteld”. Die
uitdrukking is veel sterker. Zjj spreekt des
menschen erfschuld uit. Door Adams ongehoor
zaamheid zijn allen voor God overtreders, mis
dadigers geworden, en daarom Gods rechtvaar
dige straf volkomen waardig.
Heilrjjk daartegenover is de vrucht van
Christus’ gehoorzaamheid. Door haar, zegt
Paulus, zjjn velen „tot rechtvaardigen gesteld.”
Wjj hebben ook ‘op deze woorden des apostels
acht te nemen. Er staat niet „tot geheiligden
gesteld”, maar tot „rechtvaardigen”.
Rechtvaardigen zijn dezulken, die in alles
gehouden worden, met Gods wet overeea te
stemmen, en daarom onschuldigen zjjn.
God toch rekent hun de zonde niet toe,
maar schenkt hun de verdiensten zijns Zoons.
Het is dan ook, als hadden zjj nooit zonde
gekend of gedaan, ja, als hadden zij zelf al
de straf gedragen en Gode daarvoor genoeg
gedaan. Door Christus’fgehoorzaamheid worden
zjj tot zulke rechtvaardigen gesteld, worden
zjj er door God voor gehouden,
Hoever reikt Christus dan boven Adam
Adams werk is tot schuld en verderf. Chris
tus’ werk is tot rechtvaardigheid en leven.
Adam brengt ons onder de macht van zonde
en dood, maar Christus maakt ons deelgenooten
der gerechtigheid en des levens.
Ten opzichte dezer waarheid komt menig-
migmaal eene bedenking op. De vraag is
dikwerf: hoe kunnen wij door de daad van
éénen öf tot zondaren öf tot rechtvaardigen
gesteld worden Hoe kan Adams ongehoor
zaamheid ons toegerekend worden Maar ook,
hoe kan Christus’ gehoorzaamheid ons tot
rechtvaardigen stellen
Er ligt aan die stelling een onuitgesproken
waarheid ten grondslag. Die waarheid is geen
andere, dan de eenheid van het menscheljjk
geslacht met zjjn hoofd Adam, en de eenheid
van de gemeente met haar hoofd Christus.
Adam en Christus zjjn geen gewone per
soonlijkheden van ons geslacht. Zjj zijn geen
schakels in den keten. Zjj zjjn de aanvang,
het hoofd. Zjj zjjn ook geen op zichzelf
staande personen. Zjj hebben elk een levens
kring, die bij hen hoort. Daarom wat beiden
Adam en Christus deden, werkt na en door
op allen, die tot hun levenskring behooren.
Adam als het hoofd van het verbond der
werken, Christus als het hoofd van het gena-
deverbond.
Worden alle menschen in Adam gerekend,
als het eerste verbondshoofd, ’sjHeeren ge
meente is in Christus, als het tweede ver
bondshoofd begrepen. In Adam heeft God
dus, met alle menschen het verbond opgericht.
Waar hij overtreedt, daar hebben nu ook al
zjjne nakomelingen overtreden en zjjn tot
zondaars gesteld geworden. Wat van Adam
geldt voor allen tot verdoemenis, dat geldt
van Christus voor zjjne gemeente ten leven.
In Christus is de gemeente met Hem gekruisigd,
gestorven, «pgestaan, gerechtvaardigd.
Zie, deze waarheid is de hechte grondslag van
Paulus’ woord. Zjj is de sleutel tot verklaring,