1
fi
A
in Zeeland.
Weekblad voor
7
de Gereformeerde Kerken
Onder Redactie vanDs. L. B0UI1A, Ds. J. HOLSEBOS en Os. A. LITTOOIJ.
tol
1.
Vrijdag 9 September 1904.
No. 11.
2e Jaargang.
f
UIT HET WOORD.
8
VARIA.
SCHRIFTBESCHOUWING.
ie
11e
PRIJS DER ADVERTENT1EN
ABONNEMENTSPRIJS
Met medewerking van onderscheidene Predikanten.
Drukker-üitgever
D. LITTOOIJ Az
MIDDELR&RG.
T
Het boek der Richtereii.
VIII.
I.
Zeeuw
r
A.
na
I
ius
ne
3 te
H.
I
F
I
70 eent.
3 eent.
ip
1P
3D
en-
jes,
•iit,
en-
la
'g
in
ar
els
len
%-
3 r-
len
len
r.
la
T.
er
ra
van 1—5 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent.
FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere
regel meer 10 cent.
per half jaar franco per post
Enkele nummers
Die toekomst nu, zoo groot en heerlijk, is
het kleine kuddeken. Zoo noemt Jezus
en in hen zijn volk en ge-
machtig is hun toekomst,
Dat kleine kuddeken nu, wacht het konink
rijk. Treffend is hier de vereeniging van twee
geheel tegenovergestelde zaken. Tusschen een
kuddeken en een koninkrijk, kan geen verge
lijking vallen. De Heiland echter noemt de
beiden niet alleen te samen, maar Hij verbindt
ook die beiden in dit woord Toor eeuwig aan
elkander. Aan dat kleine kuddeken, zegt Hjj
het koninkrijk toe. Doch, zal het wel zoo zijn
Hoe kan een klein kuddeken een koninkrijk
wachten Ligt niet in het nu, wat worden zal
Is het tegenwoordige niet al te zeer in lijn
rechte tegenspraak met het toekomende
Geenszins. De grond, waarin die toekomst
staat, is onwankelbaar. Jezus toch verklaart:
„het is uws Vaders welbehagen, ulieden het
koninkrijk te geven”. Hun tegenwoordige staat,
zoo klein en gering, is naar des Vaders raad.
voor
zijne discipelen,
meente. Gróót en
maar klein en gering is hun tegenwoordige
staat. Jezus, die hun hoofd en herder is, schaamt
zich niet, hen alzoo te noemen. Hij spreekt het
openlijk uit.
Hij noemt hen een kuddeken. Bij schapen
vergelijkt Hij hen dus. Zjj zijn de schapen „van
zijne hand”, „zijner weide”. Te zamen geno
men, vormen zjj eene kudde. Wij lezen dan ook
van de gemeente des Heeren, dat zij „de kudde
Gods” genoemd wordt. (1 Petrus 5 2).
Die kudde nu, is niet groot in aantal. Het
is naar Jezus’ woord,een klein kuddeken”.
Die Christus aanhangen, zjjn weinigen in ver
gelijking, met die in Hem niet gelooven. Hun
aantal is gering. Zjjn zjj klein in getal, zjj zjjn
ook klein van kracht. Het is een zwak en
weerloos volk.
Als Jozua het volk had laten gaan, zoo waren
de kinderen Israëls heengegaaneen
ieder tot zijn erfdeel, om het land erfe
lijk te bezitten.
En het volk diende den Heere, al de dagen
van Jozua, en al de dagen der oudsten,
die geleefd hadden na Jozuadie gezien
hadden al dat groote werk des Heeren,
dat Hij aan Israël gedaan had.
Maar als Jozua, de zoon van Nun, de knecht
des Heeren, gestorven was, honderd en
tien jaren oud zijnde
En zij hem begraven hadden in de landpale
ziji s ertdeeis, te Timnath-Heres,op eenen
berg van Efraïm, tegen het noorden van
den berg Gaas
En al datzelve geslacht ook tot zijne vaderen
vergaderd was zoo stond er een ander
geslacht na hen op, dat den Heere niet
kende, noch ook het werk, dat Hij aan
Israël gedaan had.
Richtrrkn 2610.
Na ons den huidigen toestand geteekend te
hebben, wordt nu in een kort overzicht van
cap. 2636 ons den geleidelijken overgang
gemeld van Jozua tot den tjjd der Richteren.
’t Is niet genoeg, zoo wjj weten, hoe 't volksleven
gesteld is, de echte geschiedschrijver vraagt
ook, hoe ’tzoo werd. De heilige auteur ver
bindt oorzaak en gevolg.
In de verhouding, welke de Israëlieten tegen
over de Kanaanieten innamen, lag de kiem voor
de richting, die de ontwikkeling des volks later
nemen zou. Zien wjj dan nu, hoe Israels volks
leven liep, en Israels weinig verheffende toe
komst wordt terstond ten deele verklaard.
Vs. 6—10. Wjj hebben hier eene korte ka
rakteristiek van Jozua’s tijd. Deze wordt ons
hier gegeven niet slechts, om den overgang
aan te wjjzen, maar vooral om ons het contrast,
de tegenstelling, te laten gevoelen tusschen de
geëindigde en de nu beginnende periode. Nadat
Jozua zjjn arbeid volbracht had, verzamelde hjj
al de stammen van Israël te Sichem. Daar hield
hij hen in taal, gloeiend van heilige geestdrift,
voor oogen, wat God gedaan had, en waartoe
zij nu geroepen waren. Het volk belooftwij
zullen den Heere dienen, Joz; 24 21. „Toen
zónd Jozua het volk weg, een ieder naar zyn
snelle afloop als der wateren.
Wat Israel wedervoer is geen zeldzaamheid.
Menig kind uit een godvruchtig geslacht keerde
zich tegen den Heere. De vaderen bleven nog
getrouw, het volgend geslacht brak nog niet
geheel met den God der vaderen. Maar als de
ouden waren henengegaau en die eerwaarde
mond niet meer sprak en er geen dreigende
vinger meer werd opgeheven, en geen doordrin
gende blik meer op hen zag, dan ging 't voort,
in snellen draf, het breede pad op, om, zoo God
het niet verhoedde, in eeuwige verwoesting
neer te storten. Daarom roep ik ook aan ons
geslacht toe: „Zet de oude palen niet terug,
die uwe vaderen gemaakt hebben”.
H.
De Zondagsschool en de Chr. Lectuur.
(in aansluiting aan „Jachins" werk.)
(Vervolg.)
Boeken zyn ook leidslieden, zeide ik. Zoo gjj,
Mjjne Hoorders, deze uitspraak aanvaardt, stemt
gy tevens in met het woord van Nicolaas Beets
„Een schrijver voor kinderen heeft eene groote
roepingniemand kan meer vrucht en zegen
hebben dan hy”, maar dan zegt gy ook amen
op ’tgeen hy volgen laat: „En eene groote
verantwooróeljjkheid, want hoeveel kwaad kan
zulk een man doen, indien hy verkeerde tonen
aanslaat 1” Ja, dan verstaat gij myne verzuch
ting: „Och, dat veler oogen mochten geopend
worden, om niet in boek en tjjdschrift en cou
rant allerlei lectuur zonder keur in hunne
huizen toe te laten.”
Het is verwonderlijk, hoe weinig ernst in
mênigen kring nog gemaakt wordt met het
toezicht op de lectuur. Ouders, die hunne kin
deren niet naar de openbare school zenden
durven, die wèl acht geven op de vrienden en
vriendinnen hunner spruiten en het met de
opvoeding in het gemeen volstrekt niet licht
opnemen, letten nochtans vaak te weinig op de
DE TOEKOMST VAN HET KLEINE
KUDDEKEN.
Vreest niet, gij klein kuddeken want het
is uws Vaders welbehagen ulieden het
koninkrijk te geven. Lukas 12 32.
Het is- eene heerlijke toekomst, die de goede
Herder met deze woordenvoor zjjn klein
kuddeken openlegt. Met de macht zjjner al
wetendheid, slaat Hy den sluier weg, die het
toekomende bedekt. Zjjne schapen zullen weten,
wat hen wacht. Een rjjke schat is voor hen
weggelegd. Eene heerlijke toekomst gaan zij
tegemoet. Voor u, o klein kuddeken, het
koninkrijk
Meermalen hooren wy den Heiland spreken
van een koninkrijk. Niet altjjd wordt echter
hetzelfde door Hem bedoeld. Somtijds hebben
wy er onder te verstaan, de oppermachtige
heerschappij over alle dingen, als er staat„Zyn
koninkrijk heerscht over alles”. Dat kan het
hier niet beteekeuen. Dat koninkrijk staat niet
te geven. Die heerschappij heeft God alleen,
als Souverein over alles.
Ook wordt hier, met het woord koninkrijk,
niet bedoeld, de bedoeling van het N.-Testament.
Dat koninkrjjk toch hadden zy. Zjj leefden
onder die bedeeling. Ook niet de heerschappij
der genade in hunne harten, want dat konink
rijk was reeds tot hen gekomen. Genade toch
had hen tot schapen gemaakt.
Hier hebben wij onder „koninkrijk” te ver
staan, de hemelsehe en eeuwige gelukzaligheid.
Het is die zaligheid, die voor den enkelen ge-
loovige begint na den dood, en voor de geheele
kudde in dien dag, als de Heere zeggen zal
„Komt, gy gezegenden beërft dat koninkrijk.”
Dan zal de heerlijkheid, heerschappij voeren
beide in ziel en lichaam.
Ook hun toekomende staat, zoo groot en heer
lijk, is naar den wil des Vaders.
Gods welbehagen verkoor hen van eeuwig
heid. Geroepen in den tyd door Geest en Woord,
hadden zjj Christus door het geloof aangeno
men en was God hun Vader geworden. Dat
zelfde welbehagen nu zal hen ook tot een
koninkrijk maken. Hun tegenwoordige staat
was niet uit hen. Zjj hadden dien aan Gods wel
behagen in Christus te danken. Hun toekomst
zullen zy niet minder aan dat welbehagen des
Vaders te danken hebben. Het ligt dus alles
in het welbehagen Gods. Die grond is on
wankelbaar.
De Vadef nam geen reden uit hen, om dat
koninkrijk voor hen weg te leggen. Hun liefde
heeft zyne liefde niet opgewekt. Stond het er
alzoo by, dan was de toekomst zoo zeker niet.
Maar die toekomst ligt vast in de liefde des
Vaders tot de zjjnen. Hy heeft hen lief, met
de liefde des welbehagens. Het is zyne vrjje
liefde, die hun dat koninkrijk geven zal.
Daarom, wat ook verkeere, dat koninkrijk
der heerlijkheid zal hun gegeven worden. Het
is des Vaders welbehagen.
Is dan de schat rjjk, die den toekomst voor
hen in haren schoot draagt, die toekomst staat
in een onwankel baren grond.
„Vreest dan niet” zoo roept Jezus hun tce.
N. D.
„Want zoo in uwe vergadering kwam.”
Jacobus 2:2.
I
Naar wy meenen, wordt alleen hier en in
1 Kor. 1423 gesproken over het inkomen
van vreemden in onze vergaderingen, die van
elders zyn, of anders niet tot onze vergadering
behooreu. Wy wensehen op deze schijnbaar
onbeduidende omstandigheid, die ten allen tyde
en ook onder ons af en toe voor komt, de
aandacht te vestigen.
Niet uit ijdelheid, dat juist onze kerk bezoek
van eenen vreemde krijgt, maar omdat die
vreemde zich met ons schaart voor onzen God
eu onder zyn Woord, moeten wy over zulk
bezoek verblijd zyn. De vreemden moeten
bemerken, dat zjj ons van harte welkom zyn.
Wy moeten hen, die den weg in onze vergader
plaats niet kennen, niet laten omdolen en laten
zoeken naar eene plaats, nog veel minder hen
laten staan. Wy moeten hen goede, zoo het
kan, de beste plaatsen inruimen en aanwjjzen.
Laat ons hen ook voorzien van Bybel en psalm
boek, indien zjj deze niet medebrachten.
Hieraan ontbreekt op vele plaatsen by ons
nog veel.
Buitenlandsche kerken geven ons hierin een
beschamend voorbeeld. Eenigen tyd geleden
was schrijver dezes nog als vreemdeling in
een kerk, waar hem het stijve en onvriende
lijke van de ontvangst pjjnljjk aandeed. Dit
moet, myne broedersalzoo niet zyn. Uwe
bescheidenheid zy allen menschen bekend. En
hebben wy eenen dorpelwachter of koster, tot
de noodige eigenschappen van dezen broeder
behoort ook, dat hy de vreemdelingen recht
weet te ontvangen. Hulsebos.
erfdeel”. Verplaatst u in dien tyd. Het woord
van Israëls leidsman is niet terstond vergeten,
maar 't dreunt nog langen tyd na in hun oor.
Het bepaalt hen by de afgelegde belofte. Zy
nemen hun erfdeel in bezit en dienen Jehovah,
zoolang Jozua leeft. Zijn invloed weerhoudt
hen van het kwade.
Zelfs het geslacht der oudsten, die Jozua over
leefden, was nog eerbiedwaardig in de oogen
der nakomelingen. Die vrome, oude vaderen
hadden met eigen oog aanschouwd, „al dat
groote werk des Heeren, dat Hy aan Israël ge
daan had.” Zjj waren getuigen geweest van den
intocht, van Jericho’s val, van den ban in het
leger bjj Aizjj hadden gezien, hoe een en dertig
koningen bezweken voor Israëls macht. Die
mannen geloofden, daarom spraken zjj, en zjj
vertelden de groote werken Gods aan hun na
zaat. Toen viel Israël niet af! Welk een zegen
ligt er in een geslacht van oudvaders, die in
de kerk des Heeren getuigen van hetgeen God
gedaan heeftHoudt dezulken in eere en volgt
hun geloof na
De sterfdag van Jozua, den zoon van Nun,
den knecht des Heeren, genaakt. De staf
ontvalt aan zijne hand. Als een getrouwe
dienstknecht heeft hjj het volk geleid, geen
eigen voordeel of eer van menschen beoogend,
maar zich uitstrekkend naar den lof van Jeho
vah en het heil van zjjn volk. Honderd en tien
jaren oud, gait hjj henen den weg van alle
vleesch. Met weemoed dragen zij hem henen
naar de grafspelonk te Timuath-Heres (Joz. 24
Timnath-Serath geheetenhet verschil is door
omzetting der letters ontstaan), eene stad in het
gebergte Efraims, welke aan Jozua tot zjjn
bjjzonder erfdeel gegeven was. A Is eigenaardig
heid mag vermeld, dat zekére Guérin meent, het
graf van Jozua te hebben teruggevonden, ’t Zou
dan een groote spelonk zjjn, in een rots uit
gehouwen, rustend op vier zware pjjlers. Hoe
het zjj, daar bjj Timnath Heres tegen het Noor
den van den berg Gaas, rust het gebeente van
den man Gods, die van zyn vast vertrouwen
zoo menig blijk had gegeven. De gedachtenis
des rechtvaardigen zal tot zegening zijn.
En al is ’t langzaam, zjj volgen hem toch, de
tjjdgenooten, wier dagen nog verlengd wierden.
Als rjjpe schoven werden zjj binnengehaald in
de schuur, de een na den ander. Weemoedige ge
dachte De ouders gaan henen, zjj keeren niet
weer. En al spreken wij op hunne graven
„Zalig zjjn de dooden, die in den Heere ster
ven”, toch is de smart daardoor nog niet geheel
gestild en het verlies niet vergoed. Vooral niet,
zoo wjj de belofte nog niet vervuld zien in de
plaats der vaderen zullen hunne zonen zjjn. En
toch, God nam ze weg, zij werden vergaderd tot
hunne vaderen. Ik vestig uwe aandacht op deze
woorden. In de vyf boeken van Mozes lezen
wij altijdverzameld worden tot zjjn volken,
Gen. 258, 17, 35 29, 4929, 33. De gedachte
bezielde den Israëliet, dat er in het doodenrjjk
ook nog samenleving van vaderen, geslachten
en volken zou zjjn.
Er stond een ander geslacht op, er waren wel
zonen, maar helaas geen geesteskinderen der
ouders, geen navolgers van hun werk. Zjj ver
telden niet van kind tot kind, tot den naneef
toe, wat God gedaan had. Integendeel, het is
een geslacht, dat den Heere niet kent, noch ook het
werk, dat Hy aan Israël gedaan heeft, d. w. z.
Zjj kenden den Heere niet door het zien en
ervaren van Zjjne wonderljjke openbaringen.
Geen wateren van den Jordaan hadden zjj
zien scheiden, geene muren van Jericho zien
vallen. Wat zjj overigens, waren wordt niet
uitdrukkeljjk gezegd, maar laat zich denken.
Tot gelooven zonder zien klommen zjj niet op.
Integendeel, zij vergaten den Heere, zjj waren
niet de steunpilaren, die hët gebouw van Israels
volksleven voor wankelen bewaarden. Er was