FEUILLETON.
geven wü, maar dat Hy het gegeven heeft hun,
die gelooven. Let ook maar op hetgeen ons
hieromtrent geleerd wordt, in Rom. 4.
Duidelijker dan eenige andere plaats der
Heilige Schrift zegt Rom. 4 11 ons, welke
het wezen is der Sacramenten, want wat daar
van de besnijdenis gezegd wordt, geldt van al
de Sacramenten. Zij zyn door den Heere ge
geven als teekenen, tot zegelen, dus die zegelen
zijn van het verbond en de beloften Gods. Het
verband, waarin deze tekst voorkomt, leert ons
ook middagklaar, dat de Sacramenten ons niet
de weldaden deelachtig maken, maar dat ze
onderpanden zijn, waardoor God ons de wel
daden ter versterking van ons geloof, naar het
vermogen die zichtbare teekenen daarvoor heb
ben, wil afmalen, en het deelgenootschap er
aan, ons wil waarborgen en verzekeren.
Het evengenoemde verband toch deelt ons
mede dat Abraham, vóór hy besneden was, dus
in de voorhuid zijnde, gerechtvaardigd en erf
genaam der beloften is geworden. Hij had mits
dien het zaligmakend geloof, en door dat geloof
Jezus als zijn Borg, God als zijn Vader en den
Heiligen Geest als zyn Leermeester en Trooster,
ja, hy was, vóór hy het sacrament ontving,
deelgenoot van al de beloften, die ook toen in
den Beloofde ja en amen waren. Ons van twijfel
te verlossen, in het geloof te versterken, ja de
geloofsverzekering te geven, is kennelijk in de
eerste plaats het doel van God in betrekking
tot de Sacramenten.
Dat is ontegenzeggelijk ook in de eerste
plaats 's Heeren doel met het oog op onze
kinderen. Hy wil er ons door versterken in
het geloof, dat Hij ook de God van ons zaad
isopdat wij onze kinderen niet als die der
heidenen en wereldlingen zouden beschouwen,
onderwijzen en opvoeden, maar wel als kin
deren, die Hém toebehooren, met wie wij tot
Hem komen, en die wy Hem opdragen en over
geven moeten, en waarvoor wij de vervulling
van de beloften des verbonds afsmeeken, ja, in
ootmoedig, kinderlijk geloof moeten aannemen
als door den Heere gegeven en verzegeld.
Wij mogen niet rusten zoolang wij niet de
geloofsverzekering hebben, dat de Heere naar
Zijne verbondsbelofte hen wedergeboren en tot
Zyne kinderen aangenomen heeft. David liet
niet af, maar hield aan tot de Heere hem deze
verzekering had gegeven. Ook hierin is hij
ons tot een voorbeeld. Dat beseffen wy te meer
als wij niet uit het oog verliezen, dat onze
kinderen, zonder van voren krank te wezen,
ons kunnen ontnomen worden en voorgaan
naar de eeuwigheid.
De geloofsverzekering, die zich uitspreekt in
het dankgebed van ons doopsformulier, moeten
ook wij hebben, zal het zyn naar de liefde aan
God en onzen kinderen verschuldigd. „Dat is
genade
H Is zoo. Maar 't is ook waar
„Al wat u ontbreekt,
Schenk Ik, zoo gij 't smeekt, enz.
Onze schuld is het, als wy ze niet hebben.
Littooij.
Geen God en godsdienst.
Hoe langer hoe meer komt het uit, dat het
socialisme niet gelooft aan een Opperwezen en
dientengevolge ook geen godsdienst heeft noch
hebben kan. 'tis Dr. Gorter, de dichter van
het Nederlandsch socialisme, die in het Januari
nummer van de Nieuwe Tijd" schrijft, dat de
empirische materialistische wetenschap in de
plaats komt van het dogma. Er is, zoo schryft
hij, geen God, geen wezen buiten (i) het heelal,
dat op eene of andere onverklaarbare manier
het heelal zou bewegen en besturen.
Ook in het heelal is geen God, niet zulk
een wezen. Wel is het heelal één wezen, en
zoover als alle dingen by elkaar behooren, maar
het heelal is geen persoon, niet met een Mon
stergeest behebt.
Uit het Dagboek van een „Afgescheiden"
Dorpspredikant.
Een verhaal door PEK AH.
TIENDE HOOFDSTUK.
Vit Satans geweld verlost.
Eer een jaar voorbijgegaan was, waren Roo-
sing en zyne vrouw leden der „afgescheiden"
gemeente te Kleidorp geworden. En het was
by gelegenheid van hare belydenis dat zy spre
ken kon over het heil, dat zy in Christus ge
vonden had, en roemen kon in de liefde van
Christus, die haar, als weleer Maria van Mag-
dala, uit Satans geweld had verlost. Altijd
moest zy zich echter wachten voor al te sterke
inspanningen volstrekt moest zy zich niet bly
Ten slotte zegt hy „voor deze leer,
(nam. van Marx en van hem) is de godsdienst
verbleekt, de leer van een Vader ofHeerscher
of Monster-geest of Substantie of Ding an
Sich, of absoluut begrip, of Rein zyn."
Het socialisme laat alleen hetgeen wij met
onze natuurlijke oogen zien, de materie, de stof
overblijven. Al het andere is volgens de woord
voerders van het socialisme louter droombeeld.
Het socialisme heeft en geeft de leer der Epi
curisten „Laat ons eten en drinken want
morgen sterven wij", 1 Cor. 15 32 en Hand.
17 18. Want er is, naar deze leer, geen God,
geen onsterfelijke geest, geen eeuwigheid of
dag der vergelding.
Ach, hoe ras schrijdt de afval voortWelk
een afloop van groote verwoestende wateren
Zelfs de zoogenaamde God en de ziellooze
godsdienst der modernen worden weggecijferd
De modernen gelooven, gelijk wij weten, niet
in een transcedenten, maar slechts in een im-
manenten God, d. w. z., niet ineen God boven
de wereld, maar slechts in de wereld. Zy ge
looven niet in den eenig waren God ons in
het Woord geopenbaard, maar in een God
hunner ydele filosofie. Deze nu wordt door
Dr. Gorter spottend „Monster-geest" of, met
de Duitschers, „Ding an Sich" geheeten. Ook
ill het heelal, zegt Dr. G., is geen God. Alzoo,
geen God boven en geen God in de wereld. De
godsdienst in het algemeen is mitsdien onzinnig
en moet uit het leven in al zijne geledingen,
ook uit de binnenkamer waar de liberalisten
ze^ons nog laten wilden worden gebannen.
Ziet, zoo brengt de afval de afvalligen verder
en verder. Er is geen stilstand.
De rationalisten geloofden nog in een God
boven en in de werelddoch dien wy slechts,
tenminste voor alles, uit de natuur, uit de
Rede leeren kennen; zij ontnamen aan het
Woord het gezag, waarmee God het heeft be
kleed. De objectieve en subjectieve rede was
maatstaf van beoordeeling voor geloof en leven.
Het rationalisme baarde ons het modernisme,
dat van een God boven de wereld, van een
persoonlijk, zelfbewust God, die Zich geopen
baard heeft in het Woord en die alles bestuurt
en regeert, niet meer weten wilde. In en uit
den schoot van het modernisme is het socia
lisme en anarchisme ontvangen en geboren.
Als nu het socialisme en anarchisme, in plaats
van den heilstaat gebracht te hebben, de ellende
hare diepste diepte heeft doen bereiken, dan
zullen zy, die niet tot God wedergekeerd zyn,
eindigen met het zoekö^i en aanbidden van liet
Beest uit den afgrond. Want iemand buiten
#moeten de menschenkinderen hebben, wyl
wij in ons zeiven niet hebben, wat wij voor
leven en sterven behoeven. Met de verwach
tingen van ons zeiven en van elkander worden
èn wy èn zij diep teleurgesteld.
Maar: „Die in Hem gelooft, zal niet be
schaamd worden" In het leven niet, in het
sterven niet, in de eeuwigheid niet.
Littooij.
Ik cursiveer.
Lot en Spel.
IV.
Wie iets weet van de heidensche godsdien
sten, bespeurt alras een heel het leven beder-
venden geest van twyfel en vreeze. Onze
missionaire predikanten verhalen van gevallen,
waarin tallooze offers gebracht werden, om
zekerheid te verkrijgen aangaande den
wil der goden. Zulk een laag standpunt is
niet het christelijke, maar het heidensche.
Een Christen is niet al zyn leven door met
vreeze en beven vervuld, over de vraag of zyn
handel ook ingaat tegen de bevelen zijns Gods.
Want wy hebben het profetische woord dat
of driftig maken, want dan was zij eenige dagen
achtereen weer gejaagd en angstig.
Roosing heeft eenigen tyd de gemeente te
Kleidorp nog als ouderling gediend, doch toen
hy later zyne zaak verkocht, verliet hy Kleidorp
metterwoon. En hoewel hy van tyd tot tyd
nog aan Ds. de Vries schreef, en hem mee
deelde „dat zyne vrouw nog wel eens een en
kelen dag wat angstig was, kon hy toch ook
berichten dat die vreeselyke aanvallen, zooals
zy die vroeger had, niet meer terugkeerden,
maar zij menigmaal roemen kon in Gods vrye
genade en Jezus' verlossende zondaarsliefde"
doch in „het dagboek" werden omtrent vrouw
Roosing geen aanteekeningen meer gemaakt.
Wy sluiten „het dagboek van den „afge
scheiden" dorpspredikant", niet omdat er geen
aanteekeningen van allerlei aard meer in ge
vonden worden, maar omdat wy meenen, dat
wij onzen lezers er genoeg uit hebben mee
gedeeld.
zeer vast is, en wy doen wel zoo wij daarop
acht geven. En onder geenerlei voorwaarde
mogen wij ons verder laten afvoeren van God.
Een kind, dat uit den omgang met zyn Vader
diens wil kent, staat hooger dan het kind, dat
telkens opnieuw naar dien wil vragen moet.
Maar nu dient overwogen, of de openbaring
Gods ons in alle mogelijke gevallen volkomen
voorlichtof er dan nu onder de Nieuw-Tes-
tamentische bedeeling geene plaats meer over
blijft voor het godvruchtig gebruik van het lot.
Eer ik dit uiteenzet eene enkele opmerking.
Onze belydenis spreekt van twee middelen
om God te kennen. Ten eerste kennen wy
Hem, door de schepping, onderhouding en re
geering der geheele wereld, overmits deze voor
onze oogen is als een schoon boek, in hetwelk
alle schepselen groote en kleine, gelijk als
letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen
Gods geven te aanschouwen. Ten tweede gee ft
Hy zichzelven ons nog klaarder en volkome-
ner te kennen door zyn heilig en Goddelijk
Woord. (Geref. Belijd, art. 2).
Een Christen behoort deze beide middelen
om God te kennen in eere te houden, en daar
van een ernstig gebruik te maken. En door
het gebruiken van dit andere middel wordt
het terrein, waarop wy geheel niets weten van
Gods wil andermaal beperkt. God heeft den
landbouwer in zijn Woord geen uitgebreide
wet voor den landbouw gegeven, maar wel
spreekt Hy door de schepping en onderhouding
der geheele wereld, d. i. door het geschapene,
tot hem. Daarin openbaart God de wetten
voor den landbouw, daar hoort de godvruch
tige de stem des Almachtigen, die hem leert
en onderricht. En als de landbouwer het daar
te wéten kan komen op welke manier hy zyn
vijf en twintig bunders land bëbouwen moet,
mag hij het niet door het lot vragen. Immers,
in de natuur beluisteren wy Gods stemme, wij
lezen in het boek door den vinger des Almach
tigen beschreven. En wie maar heele blad
zijden van dit boek overslaat om dan aan den
Heere op een gegeven oogenblik te smeeken:
och laat my toch uw wil weten, handelt als
een achteloos kind, dat misbruik maken wil
van zyns Vaders goedheid.
Meer is het toevlucht nemen tot het lot een
verklaring van onze onkunde, eene erkentenis
wij kunnen op dit bepaalde punt noch uit het
boek der natuur, noch uit het boek der schrif
tuur te weten komen, wat Gode welbehagelyk is.
Bij wien dit zeer dikwyls voorkomt, die kan
zeker nog het slechts lezen in deze beide boeken.
Nu blijft er altoos over een terrein voor het
lot. Als wij maar goed inzien hoe wij daar
ons niet bij uitnemendheid in gemeenschap
met God bevinden, maar verder dan gewoon
van Hem af zyn. 't Is niet iets extra god
vruchtig, maar een lager standpunt dan het
gewonewant de van God verordineerde mid
delen om hem en zyn wil te kennen, zyn ons
op dat oogenblik niet voldoende, wy hebben
aan iets bijzonders behoefte. Zoo was het ook
reeds in Israël. De Urim en Thummin zyn
niet het hoogstemaar het laagste middel waar
door de Heere zich openbaart.
De behoefte aan iets bijzonders is niet het
kenmerk van een hoogstaand, rijk en vol gees
telijk leven, maar juist van een staan op den
eersten sport van den ladder. Dit is voor me
nigeen niet zoo terstond duidelijk. Wy neigen
er heen om een ouderling, die door het lot
werd aangezien, kennelijker door den Heere
geroepen te achten, dan een die bij gewone
stemming werd verkozen.
Weet gij hoe dat komt? Wij koesteren stil
zwijgend de gedachtezulke extraordinaire
dingen bestiert God, de gewone laat Hy
aan zichzelven over. Wy mogen aan deze
geheel onschriftuurlijke voorstelling geen
Misschien is het deze of gene tegengevallen,
en dacht menigeen, dat hy vreemde geschie
denissen zou vernemen, die allerwege opzien
zouden baren, en zegt nu wellicht: „Och, het
was alles heel alledaagsch." En dat zeggen
wij ook lezers. Het was alles heel gewoon en
alledaagsch. Wy hebben ook niet een oogen
blik er over gedacht, om iets vreemds of op
zienbarends te schry ven. Wat in „het dagboek"
van den „afgescheiden" predikant van Kleidorp
aangeteekend was, is allicht, misschien in an
deren vorm en omtrent andere personen, maar
dan toch in hoofdzaak op dezelfde wijze, ook
te vinden in het dagboek van andere dorps
predikanten, en misschien ook, en dan nog wel
veel uitgebreider in de dagboeken van predi
kanten uit kleine en groote steden.
„Moeders in Israel" en „gierigaards", „dronk
aards" en „kerkelijke keurmeesters" treft men
overal aan. En Gode zy dankook vindt
men overal nog wel een of meer toonbeelden
van Gods genade.