Oud Goud. letten op de bedoeling van de heilige profeten en zangers uit dien tijd, dan blykt duidelyk, dat zij al hun arbeid dienstbaar maakten aan de opwekking en versterking van het geloofs leven. Zy hebben alles aangewend om hun volk te brengen tot het geloof in God en in Zijn Woord. Wanneer het bleek, dat zy dit doel niet konden bereiken, dan klaagden zy als JesajaWie heeft onze prediking geloofd, en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard Het is daarom de moeite waardig, na te gaan, waaraan zij den drang ontleend hebben om hun volk op te wekken tot meerderen ge loofsijver. Wij behoeven daarnaar niet lang te zoeken. Allen zyn in dit opzicht overvloe dig duidelijk. Zy wyzen bovendien allen naar dezelfde zaken, en roepen steeds in herinnering, wat God in vorige tyden heeft gedaan. Aan de roeping van Abraham geven zij eene ruime plaats en zy leggen vooral den nadruk op _de verkieziug van Israël. „Komt laat ons aanbid den en nederknielenlaat ons knielen voor den Heere, die ons gemaakt heeft, want Hij is onze God en wij zyn het volk zyner weide en de schapen zyner hand. Heden zoo gij Zyne stem hoort, verhardt uw hart niet." Gedachtig moet Israël zijn, dat God het tot een volk gemaakt heeft, toen Hij het uit het slavenhuis uitgeleid en door de Roode Zee heengevoerd heeft. Hy maakt Jacob zijne woor den bekend, Israël zijne inzettingen en rechten. Alzoo heeft Hy geen volk gedaan en Zijne wegen, die kennen zij niet. De groote weldaden, door Abrahams God aan dit volk bewezen, moesten hen nopen al hun vertrouwen op Hem te vestigen. Niet alleen heeft Hij hen, die eer- tyds een ellendige slaventeelt waren, tot een groot volk gemaakt, en aan hen gegeven een land, vloeiende van melk en honing, maar Hy heeft hen in Zijn verbond opgenomen, hen tot zijn volk in gansch bizonderen zin gesteld, en aan hen zyne wegen en zijne woorden bekend gemaakt. Gedenkt aan de dagen van ouds, merk op de jaren van elk geslacht, vraag uwen vader, die zal het u bekend maken, uwe ouden en die zullen het u zeggen. Toen de Allerhoogste aan de volken de erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneenscheidde, heeft Hy de landpalen der volken gezet naar het getal der kinderen Israëls, want des Heeren deel is Zijn volk. Jacob is het snoer zyner erve. Hij vond hem in een land der woestyn en in een woeste huilende wildernis, Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem, Hij bewaarde hem als zijn oogappel. Gelijk een arend zyn nest opwekt, over zyne jongen zweeft, zijne vleugelen uit breidt, ze neemt en ze draagt op zijne vlerken, zoo leidde hem de Heere alleen en er was geen vreemd God met hem. Zie, op deze verkiezing, op deze afzondering, op deze bestemming van Israëls komende man nen Gods altyd weer terug en eischen op grond daarvan, dat het gansche volk den Heere zal dienen, dat het Hem trouw zal zijn, gelijk Hij hun trouw is. Israëls geloof moet dus zijne wortelen uit slaan in die ryke historie, die verhaalt, hoe God door eene machtige hand en een uitge- strekten arm zijn volk verlost heeft. Nooit mag het volk dit vergeten, en uit dien hoofde wijzen de profeten en de zangers altijd weer daarop. Doch gij moogt niet de voorstelling koesteren, dat dit alleen de voeding is, welke aan het geloof der O. B. sterkte moet geven. De ge schiedenis van Israëls verlossing is geen afge sloten tydperk, geen op zichzelve staande ge beurtenis. Dan zou het niet genoeg geweest zijn. Er was meer noodig. Een verleden, dat lang voorbij is, kan het geloof van geslacht tot geslacht niet in het leven houden. Het moet voortdurend blijken, dat die God, die eertijds wonderen op wonderen deed hooren, nog leeft en over zijn volk de wacht houdt. Ook in die behoefte heeft God voorzien. Na den intocht in Kanaan zijn er bange tijden voor Israël ge weest, waarin de vromen geklaagd hebben: zou God vergeten hebben genadig te zijn, zou Hij niet meer gedachtig zijn aan Zijn verbond waarin zij de volheid van het overstelpt ge moed uitstorten op deze wijzemyn recht gaat van voor mijn God voorbij. Maar voor deze ongeloovige klachten hebben zij geen grond gehad, want steeds kwamen weer ter juister ure de mannen te voorschyn, door wie God redding gaf aan zijn geplaagd en verdrukt volk, en juist deze helden zijn het geweest, die het ingezonken geloofsleven weder ophieven en sterkten. Er ging van hen een machtige stoot uit, die het volk er toe dreef om uit te roepen de Heere is God. In zulke dagen ontwaakte het geloof met kracht, en de geschiedenis van vorige tyden kreeg nieuwe kracht en nieuwen luister. Op eens werd het volk zich zyne roe ping bewust en het trad te voorschyn om Gods daden te vertellen en zyne deugden te verkon digen, want het zag, dat God nog altyd dezelfde was voor zyn volk, als in vroegere dagen. In dit opzicht hebben vooral de richters en later de koningen gTOote beteekenis gehad. Het volk aanschouwde in hen mannen, door den Heere gezonden om in Zijn Naam kloeke daden te doen. Het is dan ook niet te berekenen, welken invloed het optreden van deze helden geoefend heeft om het geloof by het volk in het leven te behouden. Zeldzaam helder komt dit uit in David, den man naar Gods hart, die alle vij anden aan het land tot onderwerping heeft gebracht. Nadat de Koningen den troon bestegen hadden, zijn het inzonderheid profeten geweest, die als machtige werktuigen in Gods hand het vuur des geloofs meermalen onder de asch bedolven weder aanbliezen en deden opvlam men, overmits zij boden waren onmiddelyk van God gekomen om zijn wil nader bekend te maken. Uit hunne verschijning bleek, dat de levende gemeenschap tusschen God en zijn volk nog altyd bestond en werkte. Vandaar dat alleen een man als Elia znlk eene gunstige omkeering kon bewerken. In zulk een profeet had het volk eene zichtbare prediking, dat God zijn erfdeel nooit vergat en het werk Zyner handen nimmer kon laten varen, Zoo drong dus de geschiedenis van 's volks verlossing tot geloof in den Heere, omdat de voortdurende redding door machtige daden het onwedersprekeiyke bewijs leverde, dat er bij den Heere Heere ten allen tyde uitkomsten zijn zelfs tegen den dood. Ook hier kan men zeggen, dat de bevinding hoop werkt, en deze hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in het hart uitgestort is door den H. Geest. Nog steeds is het zoo. Gelukkig wie daarvoor een open oog heeft. Bouma. School en Faculteit. De vergadering van curatoren en professoren was eindelyk met haren arbeid gereed. Het had veel moeite en heel wat vergaderens ge kost, om zoo ver te komen. Het eerste ont werp, dat al aanstonds eene goede oplossing scheen te bieden, was in" de verdere samen komsten voortdurend geamendeerd en gewij zigd. Ook hadden zich weldra een tweetal broeders aan de verdere werkzaamheden ge meend te moeten onttrekken. Met gemengde gevoelens werd het concept tot samenvoeging van school en faculteit door de kerken ontvangen. Slechte zeer weinigen waren er mede tevreden, zooals het daar lag. Van de zijde der school bleken onoverkome lijke bezwaren te bestaan en ook van de zijde der Universiteit werden principieele bezwaren en bedenkingen geopperd. Terwijl de Heraut eerst had verkondigd, dat dit concept nu niet meer kon veranderd wor den, en, zooals het daar lag, moest worden aangenomen of verworpen, aangezien men in het doen van concessies reeds de uiterste grens had bereikt, ging zij later toch weer mede op den weg van amendeeren en werden weder tal van veranderingen voorgesteld en aanbe- volen. .,,1 Doch ook de vele concessiën konden het plan niet aannemelyk maken by velen, die het inzagen, dat, hoe ook gewijzigd, ook dit plan gelijk vroegere moest leiden tot opheffing der Theologische School. Een talrijke vergadering van ambtsdragers, te Utrecht gehouden, sprak dit dan ook krachtig uit en maande de kerken aan, om dit concept toch niet te aanvaarden. En zoo bleek dan ook deze poging om door samenvoeging der school en der faculteit één heid van opleiding te verkrijgen, niet geslaagd te zijn. Zooveel mannen van talent en beleid hadden tot in het oneindige hierover gedeli bereerd en gediscussieerd en hoe pover was het resultaatHet is dan ook te verwachten, dat men voor goed van zulke pogingen ge noeg zal hebben en door de ervaring wys geworden, niet tot een wil- maken, wat in aard en wording twee is, en waardoor op zijn zachtst genomen beiden hun karakter zouden inboeten. Htjlsebos. Marshali's Evangelische heiligmaking. Omstreeks 1740 zag te Leiden bij J. Hase- broek een werkje het licht, dat door den wel bekenden dominee Comrie van Woubrugge uit het Engelsch was vertaald. Schrijver van dit vrij lijvig boekdeel was Walter Marshall, een leeraar der Presbyteriaansche kerk in Enge land. Comrie liep er hoog mee wegen ook in Engeland zelf schynt het grooten aftrek te hebben gevonden, want voor het in 1740 voor 't eerst in het Nederlandsch verscheen, was het reeds zevenmaal in de oorspronkelijke taal gedrukt. Petrus Nieuwland, die iiï 1772 een nieuwe Hollandsche vertaling bezorgde, zegt in de voorrededeze geurige wy n behoeft geen bloem rijke krans, en het is onnoodig zulk een diamant in goud te vatten. Walter Marshall was in den eersten tyd een groot vriend van R. Baxter, met wiens prac tical geschriften hy zeer veel op had. Maar later is hij diens tegenstander geworden, om dat hy bespeurde, dat Baxter op een dwaal spoor liep. Baxter behoorde n.l. tot de neonomianen, die de heiligmaking als voorwaarde stelleu om de rechtvaardigmaking te verkrygen. Dit was een gevaarvolle atwyking van de oude leer der Hervormersde rechtvaardiging des zondaars door het geloof alleen, zonder de werken der wet. Het was een afglyden naar Rome. Ik kan dit thans niet breeder aantoonen. Maar men voelt het verschil. De Hervormers zeidenindien een zondaar, die enkel kwaad en niets goeds gedaan heeft, Christus door het geloof omhelst, dan is hy van stonde aan ge rechtvaardigd. En hiermee was Marshall het hartelijk eens. Maar zijn vriend Baxter ging van een andere gedachte uit. Volgens hem moet een zondaar, nadat hij Christus omhelsd heeft door het ge loof, eerst nog in een leven van goede werken zich de rechtvaardigmaking verwerven. Hy moest eerst vruchten van geloof en bekeering hebben voortgebracht, wil hy durven en kunnen zeggenik ben vrijgesproken van schuld en straf en heb recht op het eeuwige leven. Men voelt, hoe hier de oude leer der vrije genade bedorven wordt. Volgens die oude leer vergeeft God den zondaar al diens zonden voor en aleer hy nog iets goeds heeft gedaan en stelt hem daarna instaat tot het doen van goede werken uit dankbaarheid voor de vrije genade hem in Christus bewezen. Hoevelen in onzen tyd zyn het met die oude leer in theorie van harte eens, doch houden zich in de practijk vaak onbewust bij Baxters dwaling. Hoevelen zyn er niet, die het leven bij Christus zoeken, en toch maar niet kunnen en durven gelooven, dat hun schuld vergeven is en zy stervend naar den hemel gaan. Hoe komt dat? Wel, het geestelijk leven is bij hen zoo zwak en de zonde nog zoo sterken nu durven zy het niet te gelooven, dat de ge- loofsomhelzing van Christus den goddelooze rechtvaardigt, en die alleen. Eerst als er bij die geloofsomhelzing zich een heiliger gestalte en zalige bevinding voegt, dan grijpt men moed om de weldaad der rechtvaardigmaking zich toe te eigenen. In den grond der zaak is dit niets dan een wettische gestalte. Men wil den grond der zaligheid niet alleen in Christus, maar ook in zichzelven vinden, in aangename gemoedsgestalten en vurigen ijver. Gods Woord leert ons echter iets anders. Om gerechtvaardigd te worden, d. w. z. vrij gesproken en gezaligd, is niet anders noodig dan wat de Schrift noemt: Geloof alleenlijk En alle goede werken in zalige bevindingen, hoe vertroostend ook voor ons en verheerlijkend voor God, dragen tot onze schuldvergeving en zaligheid niet 't minste bij. Ze hebben op onzen staat niet den minsten iuvloed. Als de tollenaar, die nog nooit iets goeds deed en ondervond, voor God zijn schuld belijdt en om genade bidt, dan is hij van stonde aan gerecht vaardigd. Op dit schriftelijk standpunt staat ook Mars hall. Hij beschouwt echt evangelisch de recht vaardigmaking als drijfveer tot goede werken, en niet wettisch als hun recht. Hij laat het krachtig gevoelen, dat we slechts in Christus tot een heilig leven worden bekwaamd nadat we in Christus eerst gerechtvaardigd zyn. Ge lijk de schuld aan de smet voorafgaat, zoo gaat ook onze gerechtvaardigde staat aan onzen geheiligden toestand vooraf. Eerst gerecht vaardigd en dan geheiligd, en niet omgekeerd. Deze stryd van Marshall met Baxter en de neonomianen heeft stellig aan dit boekje het leven gegeven. Hoe vroom die mannen ook schreven, Marshall doorzag den gevaarlijken ondergrond, waarop zy bouwden. De oude werkheiligheid kwam in evangelische vormen de leer der vrije genade, van de rechtvaardig making des zondaars om niet ondermynen. Bovendien had Marshall zelf vele jaren in een wettische gestalte geleefd. Tijdenlang is hy op velerlei wijze door bekommerde gedach ten gekweld. Door allerlei vruchtelooze mid delen zocht hij naar vrede des gemoeds, doch zyn droefenis en angst namen gestadig toe. Dit drong hem om verscheidene voortreffe lijke Godgeleerden te raadplegen, welke hem te kennen gaven, dat hy de Schrift op een al te wettische wyze verstond. By gelegenheid, dat hy eens aan een hunner zyn zielstoestand blootlegde en enkele zyner zonde byzonder be kend maakte,zoo bestrafte dezeGodgeleerde hem, omdat hy zijn grootste zonde verzwegen had.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1903 | | pagina 3