DE ZEVENDE STOEL
De klokken van de nabije kerk begonnen te luiden,
toen hij alleen in z'n kamer zat, bij de gedekte tafel,
voor hem alleen gedekt, in het huis op de eenzame
gracht.
Hij luisterde.
Zacht vielen de fluweelen klanken in den stillen
Kerst-avond. Z'n herinnering dreef er op weg
En even later begon het carillon. Het wijsje, het
lieve, heilige wijsje, greep hem in de ziel. „Eere zij
God in den hooge, vrede op aardein de menschen
een welbehagen Hoe dikwijls had hij het gezongen
in zijn jeugd? Op de Zondagsschool, waar zijn
ouders, wier eenvoudige, stille vroomheid hij altijd
bewonderd had, hem heenzonden? En thuis, bij de
piano, met zijn broer en zijn zus?
Het verleden greep hem, onweerstaanbaar. Het zou
de eerste Kerstavond zijn, dat hij niet thuis was. Hij
herinnerde zich weer in volle felheid dat conflict met
zijn vader, in het begin van dit jaar. Zijn vader, die
wilde dat hij, jonge kerel van vijf-en-twintig, de
vrouw zou laten loopen, die hem in haar armen en
in haar verleidelijke bekoring gevangen hield. Hij
had geweigerd. De stille, zachte stem van zijn moe
der, de ernst van vaders vermaan: ze vermochten
hem niet te bekeeren. De botsing werd scherper.
Toen was hij, in uiterste drift, weggeloopen, het
vaderlijk huis uit. Nu tien maanden geleden. Had
kamers gehuurd op de stille gracht. Hij was oud en
wijs genoeg, dacht hij, en vervulde een betrekking,
voldoende om voor zich-zelf te zorgen.
Maar hij had, met z'n dollen kop, voor de vrouw,
die veel geld behoefde in haar zucht naar luxe, een
misstap gedaan. Om haar weeldezin te bevredigen.
Ze had 'm gek gemaakt, gek. En hij nam geld, op
kantoor. Het was ontdekt. Hij werd ontslagen. Mocht
blij zijn, dat hij er zoo was afgekomen. Had, met
moeite, een andere, maar veel-minder goede betrek
king gevonden.
En hij zag ook het nieuwe conflict tusschen hem
en die vrouw. Nu hij haar de weelde niet meer kon
geven, die ze verlangde, voelde ze steeds minder
voor 'm. En na een hevigen strijd waren ze geschei
den.
Hij was blijven mokken op zijn eenzame kamers.
Naar het ouderlijk huis terug wilde hij niet. Hij
schaamde zich voor zijn nederlaag.
Nu luidden de klokken. Hoor, het oude wijsje uit
zijn jongensjaren, dat de kerkklok klingelde langs de
eenzame gracht.
Z'n gevoelige ziel werd er van vervuld. Hij steunde
het hoofd op de handen, aan tafel zittend. Het was,
of de piano speelde in het lieve huis van zijn jeugd,
of ieder zoo'n zachte klank van de kerkklok het oog
van zijn moeder was, dat hem aankeek, vol innige
liefde.
Toen boog hij het hoofd, dat langzaam voorover
zakte op de tafel, die gedekt stond voor hem alleen.
Z'n lichaam schokte op in een snik. Ze zouden nu
allemaal thuis zijn. Hij alleen niet.
De kerstklok speelde
In de warme kamer van het ouderlijk huis, gezellig
verlicht, stond de tafel gedekt.
Ze toefden er met z'n zessen: de vader en de moe
der, de zoon en de dochter, met de twee aangetrouw-
den, en ze waren in het ouderlijk huis gekomen, om
er het Kerstfeest te vieren, om er den kerstmaaltijd
te gebruiken.
En de kinderen voelden: het was weer zoo lief en
zoo goed als van ouds. Het leven had hen geschei
den. Ze waren getrouwd, moesten in een andere stad
gaan wonen, lieten vader en moeder achter met den
jongsten broer. Maar nu, op Kerstmis, nu kwamen
de vogels voor een oogenblik teruggevlogen naar het
oude nest, nu deelden ze samen weer liefde en vrede
en geluk in het huis der ouders.
Vader en moeder waren blij. Ze voelden hun een
zaamheid iederen dag. Vooral de moeder. Die oogen-
blikken van stil verdriet had. Dan zeide de vader:
„We zijn samen begonnen, we moeten samen eindi
gen. Zoo is het leven. En de kinderen hebben het
goed."
Dat was hun troost.
Het vuur in den haard knetterde. Het tafel-servies
glansde. De stoelen stonden gereed rond den disch.
Zès.
Moeder telde ze. In gedachten. Vader telde ze. In
gedachten. En ze wisten van elkander, dat ze ze
telden, maar ze kwamen er niet voor uit.
Zes stoelen. Het vorige jaar hadden er zeven ge
staan. Zéven.
Het zou de eerste Kerstavond worden, dat de jong
ste er niet was. De zoon, die 't huis was uitgeloopen,
en dien ze er sinds niet hadden weergezien. Ze
wisten wat er later gebeurd was. Van z'n misstap.
Van z'n andere, maar veel mindere betrekking. Ze
wisten ook, dat er een scheiding was ontstaan tus
schen hem en die vrouw. En in stilte hadden ze
gehoopt, verlangd, gebeden: dat hij terug mocht
kómen, hun jongste, hun laatste huisgenoot, als een
zon op hun eenzamen levensavond. Hij kwam niet.
En moedig droegen ze het, elkander bedriegend dat
ze er niet onder leden en er zelfs niet aan dachten.
Eenmaal had vader 'm geschreven. Dat ze 'm alles,
alles vergaven. Of hij nu weer komen wilde. Hij
had niet geantwoord. Nu telden ze de stoelen. Zes.
Vaders blik, bleef, omfloersd, even hangen aan den
disch. Moeders oogen werden nat. De kinderen
zagen het, wisten, maar zeiden niets. Ze dachten
allen aan den jongsten broer, van wien ze zooveel