No. 304. Woensdag 13 Februarij 1867. 7de Jaarg. VOOR IJzeren weg van Gent naar RIeuzen. Z. M. heeft met ingang van 1Mei a. s. benoemd tot hoofd-ingenieur van den waterstaat le klasse den hoofd-ingenieur van de 2e klasse B. P. G. van Dig g el entot hoofd-ingenieur 2e klasse den ingenieur le klasse J. Slroolman en tot ingenieur van den waterstaat le klasse de ingenieur van de 2e klasse jhr. A, O. van den Sanlhcuvel. Z. M. heeft eene staatscommlssie ingesteld van de herziening der wetgeving op de eigen- doms overdragt van onroerende goederen, bet bypotheekstelsel en het notariaat. Een wcts-ontwerp tot afkoopbaarstelling der tienden zal door de regering weldra weder bij de wetgevende magt aanhangig gemaakt worden. De minister van oorlog heeft eene wijzi- ging in de begrooting voor zijn departement voorgedragenstrekkende om eene som van f 370,000 te bestemmen tot het doen verande- ren, in den loop van dit jaar, van 40,000 stuks geweren tot achterlaadgeweren en tot aanschaf- fing van de daarbij noodige patronen. Naar men verneemt, zullen aan de tweede kamer der staten generaal, bij de bervatting van hare werkzaamheden, van regeringswege nieuwe wetsontwerpen worden aangeboden tot wering of beteugeling der veeziekte. Men verzekert, dat die voorstellen het gevolg zijn van de werk zaamheden en bet rapport van de commissie, die onlangs te 'sGravenhage vergaderd is ge- weest, ten einde de regering voor te lichten nopens de maatregelen, die tot bet bedoelde einde nog konden genomen worden. Betreffende de calamiteuse polders in Zee- land zegt de minister van binnenlandsche zaken in zijn antwoord op het verslag der tweede ka mer nopens zijne begrooting „De vraag, of de regering omtrent de zaak der calamiteuse polders in Zeeland, met de sta ten der provincie reeds tot overeenstemming is gekomen, moet de minister zeer tot zijn leed- wezen, ontkennend beantwoorden. Bij de memorie van antwoord op bet voor- loopig verslag betrekkelijk hoofdstuk V der staats- begrooting voor 1866 is, als bijlage III, de brief van den toenmaligen minister dd. 15 Augustus 1865 overgelegdwaarbij het onaannemelijke word aangetoond van de schikking, door gede- puteerde staten voorgedragen en waarvan de strekking was, dat het rijk de oeververdediging te zijnen laste nam het overige zou voor reke- ning der belanghebbenden blijven. „In dien brief werd tevens het gewestelijk bestuur gewaarschuwd, dat niet langer, gelijk over 1866 geschiedde, de bijdrage der provincie voor de calamiteuse polders achterwege mogt blijven. „De sedert door den toenmaligen minister met gedeputeerde staten gevoerde briefwisseling mogt nog tot eene regeling, nog tot eene hefting van opcenten leiden wat deze laatste betreftbe- weerden gedeputeerde staten dat ua de verhoo- ging der dijkgeschoten geene hefting van opcen ten te pas komt, omdat de in art. 11 van het reglement van 1841 bedoelde middelen thans voor het gewoon onderhoud der calamiteuse pol ders voldoende zijn. „Toen in Maart 1866 het bestek voor de ge- wone werken aan de calamiteuse polders was ontvangen deed de ambtsvoorganger van den ondergeteekende dit door den commissaris des konings aan gedeputeerde staten onderwerpen met de vraag of zij, indien tot de besteding der voorgedragen werken mogt worden besloten, aan de staten in hunne aanstaande vergadering als- nog de hefting van opcenten wilden voordragen. „Het antwoord hunner vergadering luidde als volgt: „„dat zij meent, dat er geen sprakekan zijn van hefting van opcenten, vooral omdat bij de besteding der werken vermoedelijk ook nu, even als gewoonlijk, een niet onbeduidend ver- schil tusschen de raming en de aannemingssom- men, ten voordeele dezer laatstezal worden aangetroffen."" „Gedeputeerde staten bleven zich dus op de beperkte uitlegging van art. 1L van het regle ment beroepen om de provincie van hare hefting van opcenten te zien vrijgesteld, en daar inder- daad de aannemingssom ver beneden de raming bleef, kwamen ook in 1866 de uitgaven voor de calamiteuse polders alleen ten laste van die polders, van de achterliggende polders en van het rijk. „Nadat de ondergeteekende van de zaak had kennis genomen, en daarover met den commis saris des konings van gedachten had gewisseld, meende bij bij gedeputeerde staten medewerking te zullen vinden, indien hij van een der bezwa- ren afzag die de goedkeuring aan het besluit der staten van 29 Mei 1863 hadden doen nnt- houden. De ondergeteekende schreef dientengc- volge den 8 September 1866 aan den commis saris des konings ,,Ik zal gaarne vernemen welke gewijzigde voorstellen gedeputeerde staten genegen zijn tot regeling van het onderwerp aan de staten in hunne eerstvolgende vergadering te doen. „Van mijne zijde zou ik, evenzeer als mijn toenmalige ambtsvoorganger, blijkens zijne ver- klaring in de zitting der tweede kamer van den 22 November jl., in het limiteeren van het be- drag van het dijkgeschot kunnen berusten." „Het antwoord van gedeputeerde staten, dd. 14/21 September 1866, duidt, naar dc mecning van den minister, voldoende aan dat cr van eene schikking der zaak tusschen de regering en het gewestelijk bestuur wel niet zal komen. „Van den anderen kant is de minister over- tuigddat de zaak in haren tegenwoordigen stand niet mag blijven. De regering is thans bedacht een anderen weg in te slaan om tot eene eindregeling te komen. „Ten aanzien van de verhooging der dijkge schoten van de calamiteuse poldersad p. m. f 75,000, waartegen enkele leden bezwaar maak- ten, zij opgemerktdat het reglement van admi nistrate der polders van Zeeland, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 6 Januarij 1841, no. 14, de middelen aanwjjst, waaruit in de eerste plaats de kosten der calamiteuse polders zjjn te dekken, en dat die middelen onder andere be- staan in het jaarlijks door den koning bepaald dijkgeschot hetwelk, krachtens art. 10 van het reglement, steeds de helft van de opbrengst der landen moet bedragen. Hoe die leden bier eene odieuse interpretatie van artikel 10 van het keizerlijk decreet van 28 December 1811 konden zien is niet duidelijk. Artikel 10 van het decreet doelt, even als art. 9 van het reglement van 1841, op de bijdragen der achterliggende polders." De brief van gedeputeerde staten van Zeeland betreffende de kwestie der calamiteuse polders, waarvan hierboven wordt gewaagd, is van den volgenden inhoud „Middelburg, 14/21 September 1866. „Onze voorzitter heeft ons in kennis gesteld met uw aan hem gerigt schijjven van den 8 dezer, no. 226, 3c afd., houdende onder andere, dat uwe excellentie verlangt te vernemen, welke gewijzigde voorstellen onze vergadering zou ge negen zjjn tot regeling van de zaak der calami teuse polders aan de staten in hunne eerstvol gende vergadering te doen, en dit tijdig genoeg, ten einde daarover nog voor die vergadering eenig overleg zou kunnen plaats hebben, onder bijvoeging tevens dat uwe excellentie aan uwe zijde, evenzeer als uw ambtsvoorganger blijkens zijne verklaring iu de zitting der tweede kamer van den 22 November 11., zou genegen ziju in het limiteeren van het bedrag van het dijkge schot te berusten. „Wij nemen de vrijheid uwe excellentie daar- omtrent op te merken, dat hoe gaarne ook wij eene spoedige regeling van de zaak der calami teuse polders zouden zien tot stand gebragt echterzelfs al waren de zwarigheden geheel opgeruimdwelke daaraan tot nu toe in den weg hebben gestaan, de eerstvolgende vergade ring der staten te kort op handen is, om nog voor dien tijd de noodige voorstellen over een zoo gewigtig onderwerp te kunnen in gereed- heid brengen en met uwe excellentie daarover bovendien nog alvorens in overleg te treden verder dat dit te minder mogelijk is, nu onzes inziens nog dezelfde moeijelijkneden bestaat, die vooral de zoo gewenschte afdoening tot dus- verre heeft verhinderd. „Het komt ons namelijk voor, dat de voor- naine reden, waarom Zjjne Majest.eit hij hoogst- deszelfs besluit van 23 September 186-l^jio. 33, aan dat der staten van ons gewest van den 22 Mei 1863, tot wijziging van het reglement van administratie der polders, de goedkeuring heeft onthouden moet worden gezocht in de daarin opgenomen bepaling datbij ontoereikendheid der middelenin de provincie zelve voor de calamiteuse polders bijeen gebragt, door het rijk in het to kort komende zal worden voorzien. Zoolang nu de regering niet, hetzij op dit punt heeft toegegeven, hetzij door de eene of andere voorafgaande schikking het groote bezwaar heeft opgeheven, dat voor de provincie te eeniger tijd nit het weglaten van eene dergelijke bepaling zou kunnen voortvloeijen, zoolang, zeggen wij, achten wij ons buiten staat om aan de staten ten deze eenig nader voorstel te doen, immers eer dat zoude kans hebben bij hunne vergade ring ingang te vinden. Reeds vroeger hebben wij bij meer dan eene gelegenheid de redencn uiteengezet, op grond waarvan de calamiteuse polders, onzes inziens, geacbt moeten worden een voorwerp van 's rijks zorg te wezen wij willen daarom ons onthou den dienaangaande in herhalingen te treden en ons eenvoudig bepalen met de aandacht uwer excellentie te vestigen op het door de staten aan den koning aangeboden adres van den 4 No vember 1864, waarvan hiernevens een afdruk gaat, waarin de geschiedenis dezer polders, be- nevens hunne betrekking tot het rijk, zeer om- standig is uiteengezet. „Geiijk aan het slot van dat adres'wordt ge- zegd, mogen de staten geene verpligtingen in eene zoo allerbelangrijkste aangelegenheid, welke thans op het rijk rusten, voor de provincie over- nemen ten zij haar voor de gevolgen daarvan een voldoende waarborg gegeven worde- „Of nu die waarborg zou moeten bestaan, zooals de staten volgens hun adres zouden ver- langen, in eene vaste som jaarlijks aan Zeeland uit te kceren, dan wel of de regering de voor- keur zou moeten geven aan eene andere wijs van regeling, bij voorbeeld door de buitengewone verdedigingswerken aan de oevers der calami teuse polders voor rekening van het rijk te ne men, gelijk wij bij onzen brief van 14 Novem ber 1862, no. 3236/74, hebben voorgesteld, wij wenschen dit geheel aan de beoordeeling van uwe excellentie over te laten. Alleen moeten wij de vrijheid nemen hierte herhalen wat wij reeds bij onzen brief van 3/12 Augustus 1864, no. '"vVJr 14, hebben verklaard, dat zoolang tusschen het algemeen en het ge westelijk bestuur ten deze geene schikking is tot stand gekomen, wij geen kans zien om bij de staten eene behoorlijke regeling dezer aan gelegenheid te helpen bevorderen. „\Vij hebben de eer hierbij de verzekering te voegen, dat wanneer uwe excellentie voor eene dergelijke schikking gnnstig mogt gestemd zijn, wij van onzen kant allezins bereid zijn om daar over nader in overleg te treden." IN^nzieru 12 Februarij. In den morgen van den 11 dezer, kruiste de schokker no. 1, van de ambulante reeherge te wateronder bevel van den visiteur van Mqcrendonk op de Wester-ScheldeTegen den Oostdijk bij Neuzen ontwaarde zij een in nood verkeerend vaartuig, dat door den fellen westen wind tegen genoemden dijk was geslagen onmiddelijk be- gaf genoemde beer met 3 man zijner equipage zich in de sloep en niettegenstaande de holle zee, bcreikten zij door alle krachtsinspanning het in gevaar verkeerende schipen mogten zij de zelfvoldoening smaken van niet alleen 7 menschenlevens te redden, maar ook het schip en lading te behouden, welk schip te buis be- hoorende te Leeuwen en gevoerd door schippcr W. van Wellvan Ruhrort komende met steenkolcn voor Gent bestemdthans vcilig in onze baveu ligt. Hontenisse 8 Februarij. Gisteren is alhiereeue plaatselijkc verordening afgekondigd, waarbij op eene boete van tien tot vijf en twintig gnlden verboden wordtom van eenig der Zeeuwsche eilanden of uit eenige andere provincie varkens binnen deze gemeente te brengen of door te voerentenzij de eigenaar of geleider voorzien zij van een certificaat van den burgemeester der gemeentewaaruit de varkens afkom.stig zijnuit welk certificaat moet blijken dat in die gemeente geene vee- typhus wordt waargenomen, en welk certificaat, aan de policie-ambtenarcn op de eerste aan vraag moet worden vertoond. HclioontlijIce28 Januarij. Even als in verseheidene andere gemeenten van dit ge west, is ook alhier een adres in omloop aan de gedeputeerde staten der provincie met verzock om de stoomboot de Zeeland, varende tusschen Vlissingen en Breskeus voor altijd buiten de vaart te stellen. Het schijntdat de BelgisChe regering eene andere wending wil geven aan het onder- zoek der Schelde-kwestie door de vreemde in- genieursdan in den aanvang het geval was. Niettegenstaande de heer Gosselin voorloopig was aangewezen om in de Commissie van vreemde ingenieurs zitting te nemen, aarzelt het gouver nement thans daaraan zijne bekrachtigmg te verleenen. In de 'maand Februarij 1865 werd ten huize van Jan Slol/c te Dinteloord, terwijl deze met zijne vrouw naar de avondkerk was, een beeldschoon meisje van 21 jaren vermoord en aldaar een diefstal met braak gepleegd. Zekere Krijn van Baalen, thans zich in de gevangenis wegens valscbbeid in geschrifte, bevimlende, werd van die misdaad verdacht, maar men had geene genoegzame bewijzen daarvoor, en moest hem dus tefi dezen opzigte vrij verklaren. Thans moet een zeer slecht sujet, met name I'ictrr den Boefoud 30 jaren, die vroeger reeds 9 jaren in gevangenissen doorbragt en zich nu weder voor 6 jaren in de gevangenis te Leen- warden bevindt, volledig bekend hebben de moordenaar van het meisje te zijn. Deze be- kentenis zal natuurlijkerwijze een geregtelijk onderzoek ten gevolge hebben. Eene talrijke menigte verdrong zich op den 6 dezer op de Hoogstraat te Rotterdam voor den winkel van den coiffeur A. M. h'roes, waar voor het winkelraam het volgende te le- zen stond „Wegens een opslag van circa drie ,,bonderd guldens liuur per jaar, door den nie- „wen eigenaar van dit pand, den heer D. S. Biol:, „zal deze affaire met primo Mei worden ver- „plaatst naar de Korte Hoogstraat, tegenover „het Steiger." Onmiddelijk onder het boven- staande bevond zich eene kwitautie ad f 90 voor 3 maanden huurverschenen den laatsten Januarij en gedateerd op 1 dezer. Voor het raampje boven de deur van het bovenhuis waar de heer Blok woont, prijkte het volgende: Dit moet men doen om h'roes kwijt te wor den." Het behoeft naauwelijks gezegd te wor den, dat deze wraakneming van huurder en verhuurder menigeen deed glimlagchen. Als een bewijs, dat niet iedereen zich aan de grillen der mode onderwerpt, diene het vol gendeIn het jaar 1796 werd door den kleer- maker A. van Helvert te Gastel in Noord-Bra- band een jas gemaakt voor den toenmaligen jongeling M. Buijs, welke jas in 1836, nadat hij alzoo 40 jaren gedragen wasdoor Simon van Helvert, den zoon van bovengenoemden Adriaan, werd gemoderniseerd, terwijl hij nu, 71 jaren oud zijnde, wordt gekeerd om hem op de werkdngen aan te trekken. De eigenaar van den jas is thans 87 jaren oud. Door versehillende bladen is gemeld, dat dc groote vcldtent van Z. M. den koning van het Loo naar Rotterdam is overgebragt, t;n einde naar de tentoonstelling 4e Parijs te wor den verzonden. Uit 'sGravenhage wordt geschreven, dat de nndientie, welke de heer Sloel van den Beele bij Zijne Majesteit had, wel is waar slechts kort heeft geduurd, maar van groote beteekenis was 4L(iK\1i;i\\li;i\VS-F;v\llVKI!T!:\lli:i!LAl> Zeeuwsch-Vlaanderen. Dit Weekhlad word t el ken Woensdag moreen nit«e»even bij BEILANUS DHUPiT, te Acuzen. Prijs per 3 maandcn 80 Cent t, franco per post 95 Cents. Men abonneert zich bij alle Boekhandelaren, Postdirectenrcn en BrieTenbnslioiidei s. Sectie ran GEIVT nsar SEEZAETE. Van Selzactc C,- 8,AO, 12.-, G,-. Van Gent 7,30,10,30, 2,30, 8,15. Adverlentien Relieve men aan dc I'ilfjercrs in ts lenden, t'iterlijk Oinnsdap arond ten G lire; de prijs rsn 1 lot 4 rebels is AO Cents, voor elken regd meer lOCents, beb 35 Cents ze^elregt roor elke plaalsine. ll 4220 7

Krantenbank Zeeland

Ter Neuzensche Courant / Neuzensche Courant / (Algemeen) nieuws en advertentieblad voor Zeeuwsch-Vlaanderen | 1867 | | pagina 1