INKOMENS
tijdperk van
nivellering
is voorbij
PZC/°Pinie en achtergrond 4
Reacties
Betrekkelijk
Marktmechanisme
Geloofseenheid
Elite
stemmen uit de kerken
T weesporig
t
De politieke loopbaan van de donderdag overleden mr. Jacobus Gijsbert Rietkerk heeft
zich grotendeels buiten de schijnwerpers van de publiciteit afgespeeld. Hoewel deze
loopbaan vrijwel alle hoogtepunten kende die een politicus zich kan wensen - Rietkerk was
kamerlid, staatssecretaris, fractieleider en minister - heeft hij nooit het 'gezicht' van zijn
partij bepaald.
Fractieleider
Bevoogding
Bonden
Rietkerk
liberaal
wars van
ophef
(Door Peter de Vries)
Het tijdperk van de nivellering is
voorbij. Voor het eerst sinds
lange tijd zijn de inkomensverschil
len de afgelopen vier jaar weer
toegenomen. Vooral de kloof tussen
het minimumloon en de modale in
komenstrekker is weer groeiende.
Cijfers van het Centraal Planbureau
wijzen uit dat iedereen de afgelopen
jaren aan koopkracht heeft ingele
verd. Maar ze wijzen ook uit dat de
financiële klappen het hardst zijn
aangekomen bij de mensen die
maandelijks het minimumloon op
hun giro gestort krijgen, en bij hen
die twee keer het modale salaris
ontvangen.
De cijfers (voor wat ze waard zijn,
maar daarover later meer) staan
haaks op uitlatingen van minister
Jan de Koning van sociale zaken en
werkgelegenheid. Die zei vorig jaar
november bij de behandeling van de
begroting van zijn departement in de
Tweede Kamer dat in de jaren vóór
1985 „stellig geen sprake is geweest
van denivellering". Tot zijn spijt ove
rigens, want vooral onder de laagste
inkomens zouden de verschillen wel
weer wat groter mogen worden.
De Koning is wat dat betreft, zo
blijkt uit de inkomensstatistieken
van het CPB, de afgelopen jaren op
z'n wenken bediend. Tot 1979 is er
voortdurend genivelleerd. Daarna
bleven de bestaande inkomensver
schillen enige tijd in stand: onder de
huidige regeringscoalitie gaan ze
weer toenemen. Toen De Koning in
1982 aantrad als minister van sociale
zaken, bedroeg het netto-verschil
tussen minimum en modaal nog 20
procent. Vorig jaar was dat netto-
verschil opgelopen tot bijna 30 pro
cent.
Het tabelletje maakt duidelijk hoe
dat gat ontstaan is. De mensen die
op het minimumloon zitten of twee
keer het modale salaris verdienen,
hebben de afgelopen vier jaar iets
meer dan acht procent aan koop
kracht ingeleverd. De andere inko
mensgroepen - net boven het mini
mum, modaal en vier keer modaal -
leverden ruwweg een procent of vijf
in.
De minimumloners gingen er tussen
1982 en 1985 netto 357 gulden op
vooruit. Dat bedrag was overigens te
klein om de gestegen prijzen van te
betalen. Koopkrachtverlies heet dat.
De modale inkomenstrekker zag de
bijschrijvingen op giro- of bankreke
ning langzaam opklimmen van
26.110 gulden per jaar naar 28.457
gulden. Ook die stijging was te ge
ring om het duurder wordende leven
op gelijke voet voort te zetten. Maar
de stijging is, hoe men het wendt of
keert, groter dan onder de minimum
loners. En het is een stijging die
helemaal opvallend is wanneer men
bekijkt wat er gebeurde met het
salaris van het gezin dat twee keer
het modale inkomen ontvangt. Dat
daalde namelijk, van 44.705 naar
44.290 per jaar.
Wat het tabelletje niet duidelijk
maakt, is de betrekkelijkheid van
elke inkomensstatistiek. Zo hebben
de cijfers van het CPB alleen betrek
king op mensen die bij een bedrijf
werken. Voor ambtenaren gelden
andere cijfers, omdat de overheid
voor hen de afgelopen jaren een
nogal afwijkend arbeidsvoorwaar
denbeleid heeft gevoerd.
Er is echter nog een probleem met de
rekensommetjes. De „koopkracht
plaatjes" die elk jaar in menig huis
gezin zo zorgvuldig worden bestu
deerd, de slimme berekeningen die
wetenschappers maken om na te
gaan hoe het precies gesteld is met
de historie der inkomensverschillen,
en de uitlatingen van politici die zich
het hoofd breken over het verschil
tussen netto- en bruto loon; ze lijden
allemaal aan hetzelfde manco. De
getalletjes hebben namelijk nooit
betrekking op werkelijk bestaande
situaties.
De term „Jan Modaal" is ooit uitge
vonden om wat te kunnen zeggen
over het huishoudboekje van het
gemiddelde Hollandse gezin. Jan
Modaal is getrouwd met een vrouw
die haar tijd met het huishouden
doorbrengt. Samen hebben ze enige
jaren geleden twee kinderen gekre
gen, die inmiddels tussen de zes en
elf jaar zijn. Familie Modaal had
vorig jaar netto een goede 28 mille te
verteren.
Het lijkt een beschrijving van een
gezin waarvan men er in elke straat
wel één of twee zal aantreffen. Toch
bestaat Jan Modaal niet. Want in het
éne geval woont het gezin in een
uiterst duur huurhuis waarvoor
maandelijks een redelijk bedrag aan
subsidie wordt ontvangen. In het
andere geval profiteert hij van de
niet te onderschatten fiscale voorde
len van het bezit van een eigen huis.
Als de kinderen van broer Modaal
zich bovendien nog volop overgeven
aan gesubsidieerde sportbeoefening
terwijl een gezinsverzorgster de wat
met haar gezondheid kwakkelende
moeder helpt met het huishouden,
zijn de rapen helemaal gaar. Elk
gesprek aan de bittertafel over een
vergelijking tussen hun echt be
steedbare inkomens, zal onvermijde
lijk uitlopen op een babylonische
spraakverwarring.
Om dat gesprek weer in wat betere
banen te leiden, heeft het ministerie
van sociale zaken gegrepen naar eei
beproefd middel: een nieuwe tabel
waarin dit maal de inkomenseffec
ten zijn berekend van de huursubsi
die, studietoelagen en andere vor
men van subsidie. En wat blijkt'
Wanneer Jan Modaal en zijn buur
man Minimum in precies dezelfdt
situatie verkeren (getrowd, twet
schoolgaande kinderen, even hoge
huur) en alle subsidietjes keurig bij
het huishoudboekje worden opge
teld, blijkt de familie Modaal maan
delijks slechts negen procent meer
te besteden te hebben dan de buren.
Het verschil tussen de twee (dal
bruto bij de fabriekspoort nog jaar
lijks meer dan 13.000 gulden en nette
5.000 gulden bedraagt) is, eenmaal
thuisgekomen, geslonken tot 2301
gulden per jaar. Jan Subsidie is als
waardig opvolger van heer Modaal
opgestaan: via allerhande regelingen
wordt zijn minimuminkomen ruim
schoots verhoogd.
Op die situatie doelt De Koning met
name wanneer hij zegt dat de inko
mensverschillen té klein zijn gewor
den. Hij ziet er een reden in om te
pleiten voor een jaarlijkse verlaging
van het minimumloon met één a
anderhalf procent. Hij wil ook om die
reden het mes zetten in de subsidies,
en ze vervangen door een lastenver
lichting voor de burger.
Het voordeel van die aanpak zou zijn
dat de inkomenstabelletjes na de
eliminatie van Jan Subsidie weer
wat verzichtelijker worden. Het pro
bleem is echter dat ook deze nieuwe
mens-soort niet écht bestaat. Slechts
30.000 minimuminkomens profiteren
van huursubsidie, studiefinanciering
en gezinsverzorging tegelijk. Op mo
daal salarisniveau wordt inderdaad
minder, maar toch ruimhartig, mee
geprofiteerd van de regelingen. De
families Modaal en Subsidie houden
in de inkomensverschillen een schit
terend gespreksonderwerp voor aan
de bittertafel.
Ontwikkeling reëel besteedbare inkomens, 1981 - 1985. Bron: CPB.
Bedragen
Koopkrachtverlies
Inkomensverschillen
Netto
Netto
Index
Index
Index
Index
1982
1985
1981
1985
1982
1985
Minimum
21590
21947
100
91.7
100
100
Minumum+
22112
23125
100
95.1
102
105
Modaal
26110
28457
100
94.8
120
129
2x modaal
44705
44290
100
91.9
207
202
4x modaal
72038
73834
100
95
333
336
Minister De Koning
De pastoor moet geen klusjesman zijn
Men zou de kerk in Europa kunnen vergelijken
met een eindeloze processie die eeuwenlang is
voortgetrokken. Omdat echter bijna iedereen in
die onafzienbare stoet meetrok, was het zo vanzelf
sprekend dat het niemand opviel.
Maar vrij plotseling zijn er gaten in die processie
gevallen, nog weinig mensen trekken mee in die
stoet, de meesten staan langs de weg en kijken toe,
meewarig, ongeïnteresseerd of misschien toch ook
wel met een beetje heimwee. En de mensen die nog
wel meetrekken, kijken om zich heen en merken dat
er maar weinig achter hen aan komen, sommigen
menen zelfs het einde van de stoet al te zien. Dat
roept vragen op, ook bij de meetrekkers in de stoet
zelf, want ze zien zichzelf plotseling lopen! Kenne
lijk is dit beeld niet het beeld van Gods volk
onderweg, want dan waren die bange en onzekere
vragen immers overbodig. Maar waarom komen die
vragen zo laat, zijn er zelfs nog vrij veel gelovigen
die deze vragen het liefst maar uit de weg willen
gaan?
Waarschijnlijk speelt hier ook de wet van vraag en
aanbod een belangrijke rol. Over een noodsituatie
spreken en iets als een noodsituatie ervaren, zijn
twee verschillende dingen. De afnemende vraag,
dat wil zeggen het afnemend aantal katholieken dat
zich actief bij de kerk betrokken voelt en het
afnemend aantal priesters hebben elkaar tot nu toe
vrij redelijk in evenwicht gehouden.
Het marktevenwicht dreigt nu echter snel danig
verstoord te worden. Ik ben er mij van bewust dat
deze vergelijking zeer aanvechtbaar is, het gaat in
het pastoraat immers om heel wat meer dingen dan
een dergelijke manier van spreken suggereert, het
neemt echter niet weg dat het door zeer velen wel
als zodanig ervaren wordt.
Het is daarom een goede zaak dat men in deze
situatie niet lijdzaam toeziet. Zo heeft onlangs een
studiecommissie met de veel belovende titel Com
missie Toekomst Pastoraat niet slechts een analyse
van de ontstane situatie in Nederland gemaakt,
maar ze komt ook met een aantal belangrijke en
ook zeer ingrijpende voorstellen.
Terecht wordt allereerst de vraag gesteld waar het
in het pastoraat om behoort te gaan. Het antwoord
daarop kan zeer kort en bondig zijn: sociale steun
geven aan het geloven van mensen. Een groep
gelovige mensen vormen samen een geloofsgemeen
schap. Dat gebeurt echter alleen wanneer deze
mensen juist als gelovigen op elkaar betrokken zijn.
Het meest vertrouwde en tot de fantasie sprekende
beeld is het kerkgebouw midden in het dorp, waar
de dorpsbewoners elkaar op zondag ontmoeten.
Kerk-zijn is echter ook een maatschappelijk gebeu
ren en daarom gelden daarvoor dezelfde eisen die
aan iedere andere vorm van samenlevingsopbouw
gesteld moeten worden.
Er is, om te beginnen, een goede organisatie nodig,
maar wat ga je organiseren? Het nieuwe kerkelijke
wetboek geeft een duidelijke opsomming van de
taken die aan een priester-pastor gesteld moeten
worden: hem moet de pastorale zorg worden toever
trouwd en daaronder wordt verstaan het toedienen
van de sacramenten, hij behoort de verkondiging
van het evangelie voor zijn rekening te nemen, ook
dient hij er zorg voor te dragen dat er voldoende
vrijwilligers zijn om behulpzaam te zijn in het
pastoraat, die daarvoor de noodzakelijke opleiding
dienen te krijgen, bovenal dient hij de grote stimu
lator te zijn dat al het werk, dat in een parochie
gedaan moet worden, in feite ook gebeurt en
daarom heeft het kerkelijk wetboek hem maar
meteen de eindverantwoordelijkheid voor diezelfde
geloofsgemeenschap opgedragen!
De boven geschetste structuur is ongetwijfeld
helder en doorzichtig. De vraag is echter of men
zich voldoende realiseert tot welke consequenties
deze opzet leidt. Menig pastor oude stijl zal de
schrik om het hart slaan, want hij zal waarschijn
lijk het gevoel krijgen dat hij in deze opzet een
soort manager wordt. Heeft hij daarvoor wel de
bekwaamheid of wenst hij zich in deze rol te laten
manoeuvreren?
Maar los van dit aspect van het pastoraat, waartoe
een zeer groot aantal dienstdoende pastores zich
waarschijnlijk onbekwaam voelen en het inderdaad
ook zijn, veel belangrijker is het te beseffen dat deze
opzet duidelijk gericht is op een toekomstbeeld van
de kerk, dat enerzijds wel geënt is op de huidige
kerkelijke structuur, anderzijds echter duidelijk
toewerkt naar een elite-kerk, een kleine groep
gelovigen die vanuit een bewust gekozen geloofs
verdieping inderdaad die interactie weet op te
bouwen, waardoor zo'n geloofsgemeenschap ook als
sociale eenheid herkenbaar is en actiei en maat
schappij-beïnvloedend bezig is. Het is heel goed
mogelijk dat dit kerkbeeld op vooral jongere men
sen inspirerend kan werken en het is misschien zelfs
mogelijk dat de kerk alleen op deze wijze in onze
westerse wereld kan overleven.
Toch gaat het bovengenoemde rapport de keuze
voor een minderheidskerk uit de weg. Men krijgt
de indruk dat men de kool en de geit wil sparen. Er
wordt op gewezen dat er onder de gelovigen een
zeer groot verschil is in de mate, waarin mensen
zich bij de kerk betrokken voelen. Onder hen
hebben we met een steeds grotere groep mensen te
maken, wier kerkbetrokkenheid slechts spora
disch geactualiseerd wordt, dat wil zeggen die
slechts op zeer bepaalde momenten met de kerk als
bemiddelaar van heil te maken krijgen.Men
spreekt in dit verband graag van scharniermomen
ten in het menselijk leven.
In zeer extreme gevallen beperkt zich dit contact
tot doopsel en begrafenis, waarbij het enige verschil
ongeveer hierin bestaat dat 'de gelovige' in het
eerste geval de kerk wordt binnen gedragen en in
het tweede geval de kerk wordt uitgedragen! Wan
neer dit de werkelijkheid wordt en er schijnt veel in
deze richting te wijzen, dan roept dat zowel theolo
gische als pastorale vragen op. Moet een kerk deze
mogelijkheid wel bieden of kan ze hieraan voldoen
zonder zichzelf te verloochenen? Het antwoord op
deze vraag hangt uiteraard samen met de kerkvoor-
stelling die men aanhangt, maar een eensluidende
uitspraak hierover lijkt mij welhaast onmogelijk.
De andere vraag ligt echter veel meer op het
praktische vlak: kan er wel sprake zijn van pasto
raat, dat dit hele terrein bestrijkt?
Ook al kiest men niet voor een kerkmodel in de
boven geschetste extreme vorm, toch is het langza
merhand duidelijk aan het worden dat er in het
pastoraat wel prioriteiten gesteld moeten worden.
De meeste pastoors zijn hun hele pastorale loop
baan bezig geweest met wat men wel als individu
eel pastoraat kan omschrijven. In de praktijk
betekent dat: klaar staan voor iedereen die een
beroep op je doet. Dat klinkt buitengewoon mooi
en het was in een tijd dat er priesters in overvloed
waren ook mogelijk. Bovendien waren de eisen die
aan het pastoraat werden gesteld, ook van andere
aard.
Wie dit in onze tijd nog probeert waar te maken,
loopt heel de dag hijgend van hot naar haar, heeft
daarbij wel het prettige gevoel heel druk bezig te
zijn, maar het past niet meer in de nieuwe vorm van
pastoraat, dat in eerste instantie probeert gemeen-
schapsopbouwend bezig te zijn. Er zullen daarom
drastische en zeer ingrijpende keuzen gemaakt
moeten worden. Maar die keuze wordt wel geblok
keerd, zolang het mogelijk blijft dat pastoors tot in
lengte van dagen aan een verouderde vorm van
pastoraat blijven vasthouden en daarmee iedere
vorm van vernieuwing tegenhouden. Maar er zal op
dit punt ook weinig veranderen zolang de parochia
nen niet gaan beseffen dat op toekomst gericht
pastoraat meer inhoudt dan een pastoor te hebben
die nog steeds de sacramenten kan toedienen.
Het zou een goede zaak zijn wanneer er op dit punt
ook van bovenaf wat meer inspirerend en richting-
wijzend beleid ontwikkeld werd.
dr G. H. Buijssen,
(door Peter van Nuijsenburg)
Die rol was voorbehouden aan meer
op de voorgrond tredende persoon
lijkheden als Geertsema, Wiegel en nu
Nijpels. Mede dank zij zijn gerefor
meerde achtergrond laat Rietkerk
zich nog het best karakteriseren als
een 'steile' liberaal: wars van ophef
makende uitspraken, voorbeeldig in
zijn dossierkennis.
Rietkerk begon zijn carrière in 1953
als advocaat. Van 1956 tot 1959 was
hij als juridisch medewerker verbon
den aan de Vereniging van Nederland
se Gemeenten. Daarna vervulde hij
diverse functies, onder andere secre
taris en adviseur, bij het Centraal
Sociaal Werkgevers Verbond.
In 1967 werd hij Tweede Kamerlid
voor de VVD. Zijn staatssecretariaat
van sociale zaken in het kabinet Bies
heuvel (1971 - 1973) betekende het
eerste hoogtepunt in zijn carrière. Na
de val van dat kabinet leek hij af
scheid te nemen van de politiek. Riet
kerk werd directeur sociale zaken van
het Verbond van Nederlandse Onder
nemingen (VNO). Een intermezzo van
korte duur: in 1974 keerde hij terug in
de Kamer.
Zijn politieke top beleefde hij bij het
aantreden van het kabinet-Van Agt/
Wiegel. Rietkerk werd voorzitter van
de liberale Tweede Kamerfractie en
hield bij het debat over de regerings
verklaring een rede die grote indruk
maakte. Onder aanroeping van de
'tijdgeest' rekende hij af met de stel
ling van de oppositie dat dit verras
send tot stand gekomen kabinet een
te smal maatschappelijk draagvlak
had.
Puttend uit het arsenaal van de nieu
we conservatieve ideologie die in En
geland en de Verenigde Staten op
gang maakte, verklaarde hij dat juist
een kabinet van deze signatuur bij
uitstek in staat was het hoofd te
bieden aan de nieuwe sociale ontwik
kelingen. Er was sprake van 'een
heroriëntatie in het maatschappelijk
denken, politiek te vertalen in minder
ruimte voor de overheid en meer
armslag voor het individu'.
Dit werd het centrale thema van al
zijn beschouwingen: de vrije burger
die zich afzet tegen de overheid als
'albedil'. Hij hekelde de bevoogding
door 'links' die de mensen volgens
hem steeds afhankelijker maakte van
de overheid.
Het beleid moest juist niet 'ontmoedi
gend', maar 'bemoedigend' zijn. De
overheid moest bijdragen aan 'de de
kolonisatie van de burger'. „Wij moe
ten af van de bestempeling van de
mens als zwakkere en afhankelijke.
Op die manier worden wij allen tot
cliënten en patiënten, tot kansarmen
en onderliggenden".
Hij onderscheidde zich daarmee dui
delijk van zijn voorganger Hans Wie
gel. Maar de WD zat niet te wachten
op een ideoloog. Rietkerk mocht wik
ken, Wiegel bleef beschikken.
Dat bleek overduidelijk bij de crises
die het kabinet teisterden. In het
voorjaar van 1980 trad de CDA-minis-
ter van financiën, Andriessen, af, om
dat er te weinig bezuinigd werd. Riet
kerk was het met Andriessen eens,
wilde een crisis forceren, maar durfde
Wiegel niet te trotseren. Bij de opstel
ling van de begroting in dat zelfde jaar
ging hij opnieuw de confrontatie aan.
Opnieuw moest hij in het stof bijten.
Hoewel hij zich regelmatig opwierp
als de politiek leider van de WD,
miste hij de souplesse om gezag in de
fractie af te dwingen. Hij bleef in de
schaduw van eerst Wiegel en later
Nijpels.
Als dank voor bewezen diensten
mocht hij in het huidige kabinet
minister van binnenlandse zaken
worden. Omdat Wiegel met dezelfde
portefeuille vice-premier was, am
bieerde ook Rietkerk de aanvoer
dersband van de WD-ministers. Hij
werd echter gepasseerd voor de mi
nister van economische zaken, Van
Aardenne en na diens gezichtsverlies
in de RSV-affaire werd niet Rietkerk,
maar zijn collega op justitie, Kort
hals Altes, de liberale eerste man.
Zijn ministerschap is vooral in de
eerste jaren gedomineerd door het
conflict met de ambtenaren over de
kortingen op hun salarissen. Dat leid
de in het najaar van 1983 op grote
schaal tot stakingen van overheids
diensten. Rietkerk dreef zijn zin door,
maar wist later dank zij zijn inzet voor
hun zaak in het kabinet, toch de
vertrouwensrelatie met de ambtena
renbonden te herstellen. Vrijwel ge
ruisloos haalde hij zijn bezuinigings
doelstelling; een prestatie die hem in
eigen kring veel krediet bezorgde.
Ook als minister bleef hij trouw aan
zijn credo dat het overheidsapparaat
verder afgeslankt moest worden. Zijn
laatste ingrijpende beleidsdaad was
de ontmanteling van het openbaar
lichaam Rijnmond.
Dat was wellicht karakteristiek voor
een man die zijn inzichten niet wen
ste te voegen naar wat hij als de
waan van de dag beschouwde. Deze
rechtlijnigheid was een eigenschap
die hij ook als politicus niet wenste
te verloochenen.
(Slot van pagina 1)
als degelijk, solide en integer. Hij
roemde de energie en werkkracht van
Rietkerk, die als volksvertegenwoor
diger, staatssecretaris en minister
grote verdiensten heeft gehad. Ook
PvdA-leider Joop den Uyl prees Riet
kerk als een integer politicus, die met
grote toewijding zijn land, zijn partij
en de parlementaire democratie heeft
gediend.
De ambtenarenbonden ACOP, CFO
en CMHA, waarmee Rietkerk in de
afgelopen jaren herhaaldelijk over
hoop lag over de arbeidsvoorwaarden
voor ambtenaren, reageerden met
verbijstering. „Natuurlijk waren er
forse zakelijke meningsverschillen,
maar die doen niets af aan de collegia
le contacten tussen de bond en de
minister", aldus de ACOP. CFO-voor-
zitter Ton de Jong zei de beste herin
neringen aan minister Rietkerk als
persoon te bewaren.
Rietkerk werd in 1982 minister van
binnenlandse zaken. Hij was van plan
om zich na de Kamerverkiezingen in
mei terug te trekken uit de politiek.
Het is de vijfde keer sinds de Tweede
Wereldoorlog dat een bewindsman
tijdens een ambtsperiode komt te
overlijden. In 1951 stierf minister
Van Maarseveen (binnenlandse za
ken), in 1956 de ministers Donker
(justitie) en Kernkamp (uniezaken en
overzeese rijksdelen) en in 1979 over
leed minister zonder portefeuille
Peijnenburg, die was belast met het
wetenschapsbeleid. Minister Koos Rietkerk in '82 in zijn werkkamer op het ministerie van binnenlandse zaken.