fófónde Tekko Taks op de vliegende Hollander Twee hondjes waren niet tevreden HET BIGGETJE 4*. dat geen naam had 11. Wat is dat voor een ding? 12. Eind goed, al goed. ZATERDAG 17 JANUARI 1959 PROVINCIALE ZEEUWSS COURANT 36 Moet je mij eens kijken", zei liet hondje Rif tegen zijn broertje Raf, „je kunt de ribben door mijn vacht heenzien". Raf keek, Raf zag niets; al leen een mooi bruin hondevel en daar stak echt niet een ribbetje door. Maar Raf toas net zo ontevreden als zijn broer en daarom zei hij: „nou, zeg, verschrikkelijk. Nog één dag en dan steken die ribben gewoon naar buiten. En mij, heb je mij al gezien Mijn vel is me wel twee keer te wijd". Rif keek naar de mooie zwartge vlekte vacht van zijn broertje Raf; de vacht zat prachtig en was helemaal niet te wijd. Maar toch knikte Raf somber. ,?Ja", knikte hij, „als je niet oppast zul je je vacht nog verliezen, zó wijd is hij". Za keken elkaar treurig aan en hun hondeogen waren nat van verdriet, zo'n mede lijden hadden ze met elkaar- „Weet je wat wij doen V\ zei Raf, „wij gaan er van door. We blijven niet langer in dit huis, waar je alleen maar velletjes en kluiven krijgt. Wij willen worst echte biefstuk". „O, Raf, wat ben je toch knap", kefte Rif, „maar hoe vinden we 'n nieuwe baas?" „Gewoon", zei Raf, „we zoe ken een hond uit, die er ge weldig dik en vrolijk uitziet. Nou, achter die lopen we aan en dan wordt zijn baas onze baas". „Wat knap...", zuchtte Rif nog eens. En toen gingen ze op zoek. Ze draaiden hun ogen rechts, ze draaiden hun ogen links, maar het viel erg tegen hoe weinig honden er waren die er net zo dik en net zo vro lijk uitzagen als zij. Ze begonnen er moe van te worden en keken al eens hier en daar naar een hapje uit, maar ook dat viel te gen. Eindelijk, toen ze er allebei al een beetje over dachten om het maar op te geven, zagen ze het dikke hondje. Een verschrikkelijk dik hondje, dat bijna van dikte niet meer op haar pootjes kon staan. Zo liep aan een riempje van zilver- leer achter een mevrouw die ook hee! dik was. ,£>ieblafte Raf en met- een hadden ze weer moed. Ze trippelden achter 't dik kerdje aan. Die merkte het meteen. Ze draaide haar dik ke krullenkopje om en kef te: „ga weg, straathondenI". „Janken fluisterde Raf tegen Rif, „net doen of je jankt van honger". Het dik kerdje zag het. „Och stum perde", snikte ze meteen mee, „hebben jullie zo'n hon ger? Kom maar: hoor.... Loop maar mee. ik kan toch nooit op wat ik krijg". „Die dikke mevrouw wordt onze mevrouw", zei Raf heel beslist en haastig trippelde hij verder achtei de twee dikkerdjes aan. Opeens ston den die twee stil. „Zou hier hun huis zijn?", vroeg Rif. Het was geen gewone deur waardoor de mevrouw en haar hondje naar binnen gingen. Het was een draai deur; heel moeilijk voor hondjes die nog nooit door een deur naar binnen zijn gedraaid. Opeens stond je in een hokje, je voelde een duw tegen te staartje, zo dat jc wel lopen moest en als je dan liep ging je hok je opeens weer open en was je binnen. „Nou ja, ze zijn er", zuchtten Rif en Raf die wel even geschrokken waren van dat hok. De dik ke mevrouw en het hondje waren al binnen. „Vlug, vlug, er achteraan", zei Raf, „want er zijn hier veel mensen. Dadelijk zijn we ze kwijt". Ze kwamen in een geweldig grote kamer waar wel hon derd tafeltje stonden. Over al zaten mensen en hier en daar zag je ook een hond. Rif en Raf deden maar pre cies wat het dikkerdje deed. „Nu maar wachten", zei *t dikkerdje, „mijn mevrouw bestelt altijd een schoteltje worst voor mij". Rif en Raf konden het bij na niet geloven, maar wer kelijk hoor, na een poosje kwam er een meneer in een deftig zwart pak. Hij bukte en zette een schoteltje worst onder tafel. „Hanggg...", gromde Rif, „Hanggg...", gromde Raf en meteen stoven ze op de stukjes worst af. „He...", gilde het dikkerdje „niet vechten. Help... Help!" Rif en Raf hoorden het niet eens; ze stoven elkaar al in dé haren want ze wilden allebei een groot stuk. En de dikke mevrouw stond, met een hoogrode kleur tussen al die mensen in en riep tegen iedereen, dat «ij er niet van af wist, dat zij alleen een keurig klein hondje aan de lijn had. ,Jaag ze eruitl", riep de man in het deftige zwarte pak. „Nee, neer", «ei de dik ke mevrouw, dan staan ze buiten weer op Mimi te wachten en wie weet ver scheuren ze haar weV'. „Laat de hondenophalers maar komen", zei een an dere meneer in een deftig zwart pak. Rif en Raf die kwispelend naar al die drukke mensen hadden staan kijken, werden op gejaagd naar een gangetje. In de eetzaal werd het weer rustig. „Wat zullen ze nou met ons doen?", vroeg Rif een beetje bang. Het leek even of hij gelijk had. Er kwam een man, die heel vriendelijk tegen Rif en Raf praatte en ze mee nam uaax een autootje dat buiten voor de deur wacht te. „Alsjeblieft", zei Rif weer, „daar gaau we naar het hondenhotel. Zet de schoteltjes worst maar klaar, mensen. Hier komen Rif en Raf." Het viel tegen. Het viel erg, verschrikkelijk erg te gen. Rif en Raf gingen in een hok en niets geen ta feltjes, niets geen deftige meneren met schoteltjes worst. De ogen van Rif en Raf keken nu vol echte tra nen door de tralies naar buiten en ze dachten aan de velletjes thuis en de kluiven die het baasje voor ze meebracht. Maar nu het wonder. Dat baasje, dat goeie lieve baasje, van wie ze hadden weg willen lopen, kwam zelf. Hij stond opeens voor het hok van Rif en Raf en riep: „dat zijn ze. Ja, dat zijn ze. De hele stad heb Ik afgelopen en Ik wist wel dat ik ze vinden zou. O, domme, domme dieren. Kom maar gauw mee". Het hok ging open, het baasje werd haast omver- gesprongen door zijn hon den en weer rolden er tra nen over de neuzen van Rif en Raf. Maar deze keer van blijdschap! Ze renden met reuzensprongen voor de haas uit en thuis smulden ze van hun velletjes en kluiven en het smaakte heerlijker dan de heerlijk ste worst In het fijnste ho tel. 91. De volgende morgen heel vroeg stonden onze vrienden alweer op het vliegveld om met een van de allersnelste straalvliegtuigen naar Hol land af te reizen. Charles Brills deed hen uitgeleide en bedankte hen omdat zijn te levisieuitzending van de be houden terugkeer van de Vliegende Hollander hem van een faillissement had weten te redden. Hartelijk schudden zij de regisseur de hand, zwaaiden nog even van achter de raampjes om dan met enorme snelheid, het geluid ver achter zich latend, in het luchtruim te verdwijnen. Daar gingen zij. De kust, zee, zee en nog eens zee en dan eindelijk het bekende Hollandse land schap. „Nu voel ik me pas weer echt helemaal thuis!" zei Tekko, zodra zij op de grond stonden en samen naar huis liepen. „Nog wel bedankt voor alles wat Jo voor me gedaan hebt!" „Geen dank! Ik beu er!" antwoordde Terry, terwijl hij zijn vriend warm de hand c zijn woning binnenging. „Wel thuis!" zander tussen heeft Bigge lt je ook al weer heel wat beleefd. Hij wou natuurlijk zo gauw mogelijk naar Lonneke terug. maar waar moest hij dan naar toe? Hij wist het echt niet meer. Hij begon een heet eind de tuin door te lopen.... tot hij bij een heel hoge en heel lange muur kwam, met nergens een gat of een poort je. Hij draaide dus om, en be gon weer terug te lopen. Hij had nu nog niet zo erg lang gelopen, toen hij op eens vlak voor zich wat zag: twee groene lichtjes. Echte lampjes waren het niet, dat zag Biggetje wel. Daar hoor de hij een geritsel, en er fluis terde iets: „Wat moet jij hier, mrraaauuuw". Wat schrok die Biggetje. „ïk-ik- ik-n-n-niksstotterde hij. „Wat heb je hier dan te maken, mrraauuw... dit is mijn terrein... nivaauw, maak dat je weg komt, Biggetje werd zo ontzettend bang van die poes, dat hij maar vlug wegliep. Zo gauw mogelijk moest hij uit de ze tuin zien te komen en wéér naar Lonneke teruggaan. Hij rende en rende., tot hij weer bij de muur kwam, en daar was dan eindelijk een poortje. Het stond een eindje open, Biggetje kon er net door. Te genover het poortje was weer een muur, hij kon alleen maar naar de zijkanten weglopen. En die dom me Biggetje liep natuurlijk net de verkeerde kant op. En daar had je het al. Hij had nog niet eens ver gelopen, toen hij weer bij een poortje kwam. En verder dan dat poortje ging het gangetje niet. Wat nu Omkeren Maar dan zou het gangetje mis schien wél helemaal doodlopen. Of hij zou weer bij de honden en de poes terechtkomen. Doorlopen dan Maar dan kon hij wel andere katten en honden tegenkomen. Maar het kon natuurlijk ook, dat hij er geen tegenkwam. Dus door lopen maar. Gelukkig zaten er in deze tuin geen katten of honden. Het was ook maar een klein tuintje, en Big getje kwam al gauw bij het huis, dat bij de tuin hoorde. En nu zit Hij dus voor, of liever achter dat huis, en hij kijkt, of er nergens een deur openstaat want hij kan toch ook niet de hele nacht in de tuin blijven zitten. En ja hoor, er st&at een deur open, een heel klein deurtje, onderaan een stenen trapje. Erg moeilijk is het wel, dat trapje op te komen, maar toch probeert Biggetje het. Maar... als hij bijna beneden is. glijdt hij uit, en hij rólt de laatste twee treden, inplaats van dat hij loopt. Het trappetje is van steen, en de grond voor het deurtje is ook van steen... au, dat doet pijn. Biggetje knort ervan, als hij een mensenkind was, zou hij vast zijn gaan huilen, maar biggetjes kun nen alleen maar knorren. En dan kruipt hij weer op zijn pootjes, en wandelt naar binnen. Eerst ziet hij helemaal niets, het is ook zo donker in het hokje, waar hij nou is. Maar hij doet toch een paar stapjes naar voren,... totdat hij ergens tegen opbotst. Wat is dat nu weer voor gek ding, en hoe komt hij er voorbij. O, wacht, je kan er onderdoor, ziet hij nu. En dus kruipt Biggetje er onderdoor. Aan de andere kant is het iets lichter. Daar komt het hok uit op een gangetje, waarin een lampje brandt. Biggetje loopt er gauw naar toe, dit is tenminste geen poes. Het is maar een heel kort gangetje, met aan het eind er van weer een trappetje, en Biggetje begint maar weer te klauteren. Twee keer glijdt hij bijna naar be neden, maar hij komt er toch, en dan is hij in een grote gang, waar het haast helemaal donker is. alleen een klein beetje licht komt van beneden, uit het kleine gange tje. Eerst kan Biggetje helemaal niets zien, zijn ogen moeten nog aan het licht wennen. En dan ziet hij even verder een deur open staan... en hij glipt gauw naar binnen. Nu is hij in een hele grote kamer, nog we! tienmaal zo groot als de kamer met al die mevrouwen, denkt Biggetje. Maar dat hij dat denkt, komt. omdat hij niets zien kan. en. als hij door de kamer loopt, een hele tijd rechtdoor kan lopen, zonder ergens tegen aan te botsen. Want het is een slaapka mer, en er staan alleen een bed, een tafeltje met een stoel en een wastafel, meer niet. Maar dat weet Biggetje natuurlijk niet. Hij loopt eerst een heel eind dwars door de \mer, en dan loopt h'ij weer een andere kant uit... maar hij ziet niets en hij voelt ook niets en net wil hij dan maar weer de kamer uitgaan, als hij toch nog ergens tegen aan loopt... dat is iets zacht en wollig en warm, en als Biggetje dat voelt, krijgt hij gewoonweg slaapt, en hij denkt: „Wat zou het fijn zijn, om daarop te slapen". En dan geeft hij een lange knor-geeuw, kruipt op het kussen, en slaapt al- Biggetje heeft alweer een hele tijd geslapen, als er iemand komt naar het kamertje, waar Biggetje ligt. Het is een hele lange meneer met een uniform aan... het is de lange agent van de verloren voorwerpen. Hij doet heel zachtjes, want zijn moeder slaapt al. Zijn moeder is al heel oud, en oude mensen mag je licht niet eens aandoen, zo bang is hij, dat hij haar wakker zal ma ken. Hij verkleedt zich al, net zo zachtjes, en dan loopt hij heel erg zachtjes naar zijn bed toe. En dan Opeens trapt zijn voet in iets zachts, iets glads... en dat zachte, gladde knórt.Wat is dat voor een ding. De agent schrikt en springt gauw achteruit, naar het knopje van het licht. En Biggetje... Big getje schrikt ook vreselijk. Hij nort van schrik, hij knort zelfs een paar keer, en loopt dan heel hard weg, naar de deur. Maar de agent heeft de deur dichtgedaan, en Big getje stoot heel hard zijn kopje, zo hard, dat hij versuft blijft zitten. En dan doet de agent het licht aan,... en ziet daar een klein big getje zitten, niet een blauw lintje om zijn hals... en dan begint hij vreselijk te lachen. „Haha zegt hij, „daar hebben we warempel het biggetje van dat meiske van vanmiddag. Zo, kleine wegloper, daar hebben we je dus, hè Ja, hier kom je niet meer van daan hoor! Wat zal je vrouwtje blij zijn". En dan pakt hij Biggetje, die nog steeds een beetje suf is van die botsing tegen de deur beet, en hij tilt hem op, en neemt hem mee neer beneden. Het duurt nog een hele tijd, voor hij 'n goede mand heeft gevonden, daar legt -hij het kussen in en dan verhuizen Biggetje en de mand en het kussen naar de kelder. Daar- van gaat het raampje-dipht en de deur op slot; en dan kruipt Bigge tje in de mand; de agent' gaat naar bed, en vijf minuten later slapett ze allemaal lekke?. Maar de volgende morgen .staat de agent al heel'vroeg- óp,"al wel om zes uur, en hij kleedt zich heel zachtjes aan, want zijn moeder mag nog niet wakker worden, en dan gaat hij heel zachtjes naar be- neden, hij haalt Biggetje uit de kel der, met mand en al, hij haalt zijn fiets uit de schuur, bindt de mand met Biggetje achterop, en gaat. fietsen. Waarnaartoe, denk je? Naar de boerderij, waar Lonneke woont. Om kwart over zes is hij het dorp al uit. Hot is dan al helemaal licht buiten. De vogels fluiten zo hard, als ze vast nog nooit gedaan heb ben, het is of ze raden, dat Bigge tje terecht is, en al gauw terug zal zijn bij Lonneke. De zon schijnt vrolijk, en er is werkelijk geen wolkje aan de lucht. De agent rijdt heel hard, hij slin gert soms wel eens, en Biggetje moet erg oppassen, dat hij niet uit de mand valt. Het is een heel eind rijden, en de mand wiebelt ver schrikkelijk, maar het is zulk mooi weer, dat 'Biggetje het tochtje toch wel fijn vindt. En dan gaan ze van de grote weg af, een smal zijweggetje in. O, maar dat weggetje kent Biggetje wel, hij is er gisteren nog langs gereden. Het ls vlak bij de boer derij, waar Lonneke woont! En dan maakt de agent alweer een bocht. Oeloeioel, dit paadje is niet zo mooi recht, en ook niet van asfalt, maar van zand en overal steken stenen uit de grond, het hobbelt vreselijk. Maar dan stopt de agent al, hij zet zijn fiets tegen de stalmuur aan, en pakt Biggetje uit zijn mand. Het is nog maar kwart voor ze ven, maar er zijn al een heleboel mensen wakker op de boerderij. De boer zelf (Lonnekes vader) en zijn vrouw hebben de koeien zelfs al gemolken, en ze zijn nu bezig, de melk te zeven en in de bussen te doen. „Goeie morgen", roept de agent. „Mógge, mógge", zegt Lonnekes vader. „Wat doet U al zo vroeg hier, agent? Niet goed geslapen? Mooi weertje, nietwaar?" „Mooi weertje is het zeker", zegt de agent, „ik heb heel goed ge slapen, daar zit het hem niet in, maar ik kom iets brengen. Kent U dit beestje?" en dan laat hij Biggetje zien. „Ma-maar dat is het biggetje van onze kleine meid, van Lonneke", zegt vader verbaasd. „Ah, goed zo", zegt de agent", dat beest was vannacht mijn huis in geslopen, en het lag op een kussen voor mijn bed te slapen. Ik trapte op hem. En hier is-ie nu, hé? De kleine meid zal wel blij zijn. Is ze al wakker?" „Nee, ze slaapt nog, ze is gister- avond heei laat in slaap gevallen. Ze zal zo wel komen". „Dan ga ik nu weg", zegt de agent, „ik moet nog eten, en ik moet om acht uur op het bureau zijn. Mógge". „Mógge", zegt vader, en dan nakfc hij Biggetje beet en brengt nem naar de wei, waar zijn moeder en de andere biggetjes zijn. tanden, maar aan het eind vraagt ze: „Moeder, heeft U al wat van Biggetje gehoord?" En aan vertelt moeder: „Er is van morgen heel vroeg een lange me neer gekomen, en die vertelde dat hij vannacht, toen hij naar bed ging, net toen hij in bed wilde stap pen, op iets trapte, en dat hij dat iets toen gepakt heeft, en in de kelder heeft gestopt, en dat hij dat iets vanmorgen achter op zijn fiets heeft gebonden, en dat hij dat iets nou kwam brengen en dat iets is.;." maar Lonneke is allang opge- staan en weggevlogen. Moeder roept haar terug, maar ze Het duurt nog een hele tijd, voor Lonneke wak ker wordt Het is dan al wel negen uur. Wat is er, waar om ligt ze zo laat nog in bed? Maar dan weet ze het weer; Biggetje is weg, en hij komt misschien wel nooit meer te rug, en ze heeft vannacht zo vervelend gedroomd. Het lijkt wel of moeder ge raden heeft, dat Lonneke wakker is, want daar komt ze net binnen, en ze haalt Lonneke uit bed, en gaat haar aankleden. Dan neemt ze Lonneke mee naar bene den, en maakt een paar bo terhammetjes voor haar klaar. Lonneke zegt haast niets onder het eten, en ze eet met erg lange hoort het al niet meer. Ze vliegt de gang door, de keuken door, de ach terdeur uit naar buiten., het erf over, over het vlon iertjeen dan blijft ze hijgend stil staan op het varkensweidje. Daar zijn: een heel groot varken, dat heel vuil is, en een heleboel kleine biggetjes... en een van die biggetjes heeft een blauw strikje om zijn hals!!! Biggetje is dus heus terug. Ze kan het haast nog niet geloven. Maar dan voelt ze zich opeens zó blij, zó ontzettend blij, ze rent naar hem toe, en tilt hem op, en terwijl ze met Biggetje in de rondte danst, zingt ze: „En Biggetje die ls weer terug. En Biggetje die is weer terug. En Biggetje die is weer terug. jaja van je singele, singele, hopsasa. En Biggetje die is weer terug. En Biggetje die ia weer terug". En dan blijft ze stilstaan, en zegt: „Nu mag je nooit meer weglopen, hoor Biggetje". Biggetje zegt heel zoet: „Knorrvr"

Krantenbank Zeeland

Provinciale Zeeuwse Courant | 1959 | | pagina 11