NOORD-BEVELANDS
NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD
De jacht op de stroper
No. 2559
Zaterdag 22 December 1951
55e Jaargang
DRUK EN UITGAVE A. G. M. MARKUSSE TE WISSEKERKE TELEFOON No. 308 - GIRO No. 32622
Abonnementsprijs f 2.00 per jaar. - Franco per post f 3.50. - Advertenties 5 cent per mm - 2100 betalende abonné's
Kerstvertelling door Anne de Vries
Het hazenlichaam hing zwaar langs het
boswalletje neer. De kop was achterover
geslagen, de ogen puilden uit, de bruine
snijtanden kwamen bloot, een voorpoot
was in laatste kramp geheven naar de
plaats, waar de rood-koperen strik weg-
kneep in de wollige hals. Een wrede ge
heimzinnige klauw, die het dier had ge
grepen, toen het op voer wilde uitgaan
naar de akkers. Rondom was de aarde
omwoeld en besmeurd door de lange wan
hopige worsteling om het leven. Maar
dicht bij de kop was een paddestoel op
geschoten in de nacht, een vergiftige A-
manietdie stond daar als een witte lamp
bij een doodsbed. En de zon die bloed
rood onderging boven de hei, wierp lichte
glanzen over de bruine vacht en blonk
in een dood oog als een spiegel.
Daar stond Luut Willink bij, de han
den in de zakken, kauwend zijn pruim,
schijnbaar onbewogen. Hij moest geen
goed jachtopziener en dierenvriend zijn,
als hem deze moord niet door de ziel zou
gaan. Maar hij kauwde slechts. Hij spoot
een straal tabaksnat over zijn schouder
en bespiedde de omtrek. Er was geen
sterveling te zien. Hij onderzocht nauw
keurig de grond in de naaste omgeving.
De regen had alle sporen uitgewist. Toen
ging hij fluitend naar huis. Maar Luut
Willink floot alleen als hij nijdig was.
Waar een ander schold, daar floot Luut
Willink.
Binnen 't kwartier was hij terug. Hij
sloop met een boog door de lage dennen,
bereikte de boswal achter de bocht, waar
niemand hem kon zien toen hij overstak
en kroop door de greppel nader. Een
half uur zat hij gedoken dicht bij de haas
achter een bremstruik, waaraan de rijpe
peultjes rammelden zodra hij zich even
bewoog, en schold in stilte op een late
ekster, die schetterend om hem heen sprong
door het hakhout. De schemering was nu
zo zwaar geworden, dat hij de jeneverbes
op twintig meter afstand voor een man
kon houden.
Toen was er licht gerucht achter hem.
Daar kwam iemand door de greppel heen
met een mes en een zak. Daar kwam Harm
Oldengarm, die sneed hier en daar onder
't gaan een pol heide af en stond telkens
roerloos te spieden en te luisteren. En een
klein ruig hondje dook plotseling op in
de struiken en jankte van schrik, toen hij
Luut Willink, de jachtopziener ontdekte.
Luut stond zuchtend op en begon be
daard een pijp te stoppen.
„Jij bent ook nog laat op pad, Harm
Oldengarm", zei hij.
De man kwam grijnzend nader en tikte
aan zijn pet. Harm was altijd zeer beleefd,
„Ik kan van oe hetzulfde zeggen, as
'tmij vergund is, Luut Willink", ant
woordde hij.
„]e bent toch werkeloos, dan heb je
overdag toch wel de tijd om heide te
plukken?"
Och, wat zou Harm daarvan zeggen?
Ja, helaas was hij werkeloos. Hij mocht
vier dagen in de week in de werkver
schaffing gaan en van die paar centen,
die hij dan verdiende, moest hij een vrouw
en een troep kinders de mond open hou
den. Hoeveel kinders had Willink? Eén
en een vast inkomen. Neen, dan wist hij
daar niet van. Die andere twee dagen
was Harm thuis, zeker. Dan had hij ook
zijn eigen akkertje te verzorgen en het
was nou zo'n mooie lichte avond. Maar
als Willink er wat op tegen had t i
Zijn voorkomende grijns behield hij
voortdurend, maar zijn ogen fonkelden in
het maanlicht, toen Luut hem fouilleerde.
Hij deed, alsof hij niet begreep, waarvoor
dat nodig was en hij droeg ook niets
verbodensgeen strikken, geen wild, geen
wapens behalve zijn mes.
Ze liepen samen op naar het dorp en
spraken over onbetekenende dingen, maar
achter hun woorden broeide het wan
trouwen. Daarna keerde Luut langs een
omweg terug en tot de morgen lag hij
tevergeefs op wacht achter de boswal.
Toen de zon moeilijk door de nevels brak,
kwam hij stijf en rillend overeind, maakte
de haas los en was een poosje, zittend
op de boswal, bezig met zijn zakboekje
en een stompje potlood. Toen bevestigde
hij een briefje aan de lege strik.
„Pas op, morgen vang ik jou", had hij
daarop geschreven.
En twee dagen later vond hij op de
achterzijde in drukletters het antwoord:
„Of ik jou s.v.p.".
Dat stond ers.v.p. Deur sluiten s.v.p.
Ik zal jou vangen s.v.p. Met mijn ge
weer s.v.p.
Luut zag in gedachten twee ogen fon
kelen recht in de zijne en hij twijfelde er
geen ogenblik aan, wie de schrijver van
deze oorlogsverklaring moest zijn. Dat
beleefde s.v.p. was zo goed als een hand
tekening.
Drie maanden duurde de stille strijd
tussen jachtopziener en stroper. Willink
gaf al zijn tijd, al zijn energie aan de
jacht op Oldengarm. Zijn tuin bleef on
verzorgd, zijn gezin zag hem nauwelijks.
Als hij nog naar de kerk ging, stond
voortdurend het grijnzend gezicht van
Oldengarm in zijn gedachten.
Toen kwam de dag, dat hij, voorzich
tig tegen de wind in sluipend, het grijze
keffertje verraste, terwijl het een konij
nenhol uitgroef. Zijn baas stond er bij
en Luut Willink, die hem ogenblikkelijk
fouilleerde, vond een patrijs tussen de
kapotte voering van zijn jas. Waar hij
die vandaan had? Van een paar jagers
gekregen, omdat hij een poos mee had
helpen drijven.
Welke jagers waren dat?
Ja, Willink moest het Harm maar niet
kwalijk nemen, hij kende die kerels niet.
Het was trouwens niet op Willinks ter
rein, maar in de staatsbossen, een uur ver.
Harm mocht gaan.
Natuurlijk mocht hij gaan. Het vervoe
ren van een patrijs was geoorloofd in de
jachttijd. Hij nam zijn pet af vroeger
tikte hij er slechts tegen en liep weg.
„Goeie vangst met de stropers", zei hij
met een bittere lach, maar Willink merkte
met voldoening, hoe onzeker dat klonk.
„Tot weerziens", riep hij smalend.
De stroper keerde zich om en kwam
twee stappen terug.
„Nou, goed dan, tot weerziens!" zei
hij met nadruk.
Dat klonk als een bedreiging.
In deze tijd solliciteerde Luut Willink
naar de betrekking van jachtopziener er
gens in het noorden van de provincie en
omdat hij daar geboren was, begeerde hij
vurig om benoemd te worden. Hij werd
opgeroepen om zich te komen voorstellen
en kreeg daarna bezoek van twee heren,
die zijn jachtveld kwamen zien. Toen hij
hen rondleidde was hij onzeker en ver
legen van vrees dat zij een strik zouden
ontdekken van Harm Oldengarm. Entoen
zij wegreden in hun glanzende auto, stond
hij verslagen tegen de deurpost geleund,
zeker van een mislukking. Toen voelde
hij, dat hij Harm Oldengarm haatte, die
zijn leven moeilijk en gevaarlijk maakte
en hem deze promotiekans ontnam. Hij
schrok er even van. Hij had nog zelden
een mens gehaat.
Hij was er een te goedhartig man en
te ernstig christen voor geweest.
Het weerzien vond plaats na een week.
Willink zat verborgen aan 't eind van een
bosweg. Toen zag hij in de verte Olden
garm, die gebukt de weg overstak met
het hondje op de hielen. Luut Willink
probeerde hem snel en voorzichtig te be
sluipen, maar hoorde de hond waarschu
wen en toen hij Harm in het oog kreeg,
was deze schijnbaar aan het houtsprok-
kelen. Wel lag in zijn nabijheid een bos
strikken, maar hoe 4ie daar kwam, dat
wist Oldengarm niet.
„Onvoorzichtig van die streupers om
die daar zomaar in 't bos te gooien",
vond hij. „En onvoorzichtig van oe, Luut
Willink, om de hele harfst geeneen anders
as mij op de hakken te zitten. Ik waar
schouwe oe".
„Wat bedoel je daarmee?" vroeg Luut
streng. Er was een ogenblik niets dan
wanhoop in de ogen van de stroper. Zijn
handen strekte hij haast smekend uit.
„Ik heb een groot gezin dat te eten
moet hebben", zei hij schor. „Wat doet
men daar al niet voor, Luut Willink?"
Luut zweeg. En de stroper beheerste
zich plotseling, het was alsof hij schrok.
„Ik zeg niet, dat ik veur ze zou gaan
streupen, heur jachtopziener!"
Hij lachte gedwongen.
„Maar waarom ik oe waarschouwe?"
vroeg hij dan langzaam. In zijn ogen
bliksemde het even. „Nou, Luut Willink,
ie moet het mij niet kwalijk nemeh, het
klonk niet zo aardig, hè Maar het hontien
kon oe es bieten. Meer bedoel ik er niet
mee. En ie hebt toch ook maar één leven
te verspeulen
„Heb jij d'r twee?" vroeg Luut, wit
van drift.
Maar Harm zei niets meer en deze keer
boog hij met zijn pet in de hand, toen
hij wegging met een onozel bundeltje hout.
En na die dag, als Luut langs de een
zame bospaadjes ging, kon het gebeuren
dat plotseling een felle angst hem besprong
voor een schot hagel in zijn rug. Hij
raakte zijn rust en zijn zelfbeheersing kwijt
in deze tijd.
Niet lang daarna viel de beslissing.
Willink sloop in de eerste schemering van
kerstmorgen langs een besneeuwd bos
pad: toen stond hij plotseling vlak ach
ter de stroper, die op een bocht van het
pad, met uitzicht op een wei, geknield
met het geweer te loeren zat.
Zonder na te denken besprong hij hem
als een roofdier, maar de veel grotere en
sterkere stroper rukte zich los en zette
het op een lopen. Willink schreeuwde
tweemaal zijn bevel om te blijven staan,
tegelijk met de derde keer schoot hij.
Het was de eerste maal van zijn leven
dat hij op een mens schoot. Het was, of
hij zichzelf geraakt had, alsof het leven
uit hem wegvloeide, toen hij Oldengarm
als een konijn over de kop zag buitelen.
Hij liep wankelend naar hem toe, de han
den aan zijn hoofd, de revolver nog in
zijn ene hand
De stroper klaagde en schreide als een
kind.
„Is dat nou wark, Willink Hon
derd maal heb ik oe onder schot 'had op
de bosweg en ik heb er niet aan ge
dacht
Luut beet zich op de lippen, hij kon
niets zeggen. Hij was na een poosje be
vend en ijverig doende, de man te hel
pen. Hij nam de hand van de stroper en
schoof zijn nek onder diens armzijn
vrije arm sloeg hij om Oldengarm's lijf.
Zo, half gedragen, half lopend, werd de
stroper meegevoerd. In de prille morgen
trokken ze over de sneeuw, langzaam, in
stevige omarming, als twee kinderen, die
innige vriendschap gesloten hebben. Zo
kwamen ze aan het kleine onaanzienlijke
huis, zo gingen ze het kamertje binnen.
De vrouw, die bij het vuur bezig was,
keerde zich om en vloog jammerend op
hen toe. Tussen de gordijntjes van al de
drie bedsteden kwamen toen de verschrikte
ogen van kinderen kijken en een seconde
later kermden ze in alle hoeken met de
moeder mee.
„Wat moet dat worden", kreet de
vrouw, „wij hadden al haast geen brood
in huus!"
Daar kon Luut niet bij blijven. Al zijn
haat kwam nu beschuldigend op hem aan.
Maar hij verweerde zich, terwijl hij door
de sneeuw ging om de dokter te halen.
Zijn ziel kroop weg achter zijn ambt,
zoals hij zelf gewoon was weg te krui
pen, sluipende door de bossen. Hij had
zijn plicht gedaan, hij had het recht om
te schieten. Het recht om te haten ook?
Het was een ongevaarlijke vleeswond
in het dijbeen, dat gaf een hele rust. Dat
gaf Willink kracht om zijn houding te
bepalen. Hij had als jachtopziener zijn
plicht gedaan en hij zou die blijven doen,
maar hij zou het ook als christen doen.
Hij zou proces-verbaal opmaken en tege
lijk zorgen dat er brood in dat gezin kwam.
Maar terwijl hij dat proces-verbaal
schreef, kwam de post met een expresse
bestelling en bracht, alsof het zo wezen
moest, juist nu zijn benoeming tot jacht
opziener in zijn geboorteplaats.
Hij schrok er van en de uitgelatenheid
van zijn vrouw ergerde hem bijna. Die
benoeming kon hem nu geen blijdschap
meer geven. Hij stond voor het raam te
peinzen en had het gevoel, alsof hij die
ten koste van Harm Oldengarm had ver
overd, alsof die besmeurd was door diens
bloed. Hij floot. Hoog en schril, vals als
een gebarsten snaar klonk dat gefluit en
hij zag in zijn verbeelding niet anders dan
die kerel met zijn grauw gezicht temidden
van de ontreddering in zijn huis. Hij wist
het tenslotte heel zeker: als deze brief
een dag eerder was gekomen, zou hij van
morgen niet geschoten hebben. Die ellende
in dat kleine huis, daar was alleen zijn
haat de oorzaak van.
Luut Willink vloekte tussen zijn tanden.
„Wat zee jr?" vroeg zijn vrouw.
„Da 'k even naar boven moet", ant
woordde Luut.
Hij ging naar boven. Hij draaide de
deur van de slaapkamer op slot. Een bons
daarbinnen, daarna was het stil.
Toen hij weer in de kamer kwam, bleek
het, dat hij een schone zakdoek had ge
haald. Er was een vochtige glans in zijn
ogen, terwijl hij, met het half-voltooide
proces-verbaal in zijn handen stond.
Buiten, over het besneeuwde blinkende
land, door de zonnige feestelijke morgen,
luidde de kerkklok.
„Kerstfeest", zei Luut Willink tegen
zichzelf.
„Christusfeest", dacht hij. „Feest van
Gods ontferming".
En onderwijl scheurden zijn handen het
verbaal en wierpen de snippers in de
blauwe, begerig lekkende vlammen van
het fel-brandende kacheltje.
ANNE DE VRIES.