MIDDELBÜRGSCHE COURANT. F 268. laandag 1872. 11 November. Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2en Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. 'JDe prijs per 3/m<franco is f 3.£50. BIJ DEZE COURANT BEHOORT EEN BIJVOEGSEL. Middelburg 9 November. DE HERZIENING DER OEN SIJST AB EL. III. Nu wij gezien hebben wat in de laatste jaren in an dere constitutioneele staten tot uitbreiding der kiesbe voegdheid is gedaan, is het noodig een terugtred te doen in onze eigen parlementaire geschiedenis en in herinnering le brengen welke phas deze quaestie in onze tweede kamer heeft doorlóopen. Wij zullen daarbij de drie bezwaren tegen onze kieswet hebben in het oog te houdenwelke wij in ons vorig artikel uiteenzetten het bezwaar dat de arbeidende klassen van het kies recht uitgesloten zijn, dat wij bet socialistisch bezwaar zullen noemen; het bezwaar, dat onze grondwet, door uitsluitend den geldelijken census te erkennen, het beginsel verloochent dat alleen de ontwikkelde staats burger kiezer behoort te zijnhet capaciteiten-argument het bezwaar eindelijk dat er zooveel ongelijkmatigheid in de regeling van de census-cijfers in verschillende plaat sen bestaat, zoodat de census in vele steden bovenma tig hoog is; wij noemen dit het bezwaar der wanver houding. Bij iedere phase van de geschiedenis der quaestie zullen wij trachten aan te toouen welken invloed elk dezer drie argumenten daarop uitoefende. Allereerst kwam de quaestie te berde bij de behan deling der definitieve begrooting van binnenlandsche zaken voor 1867, welke op 8 Maart van dat jaar in de tweede kamer plaats had. De heer van Kerkwijk vestigde toen, met het oog op de beweging in Engeland en elders tot herziening van het kiesstelselde aandacht op de regeling van den census hier te lande, welke, volgens hem, in 1850 met eenige overhaasting was geschied en daarom veel le wensehen overliet. De afgevaardigde van Zierikzee zeide uitdrukkelijk„Ik heb deze zaak ter sprake gebracht omdat ik het billijk acht dat men den census van de zoogenaamde steden die naar het zielental en naar den aard van de bevolking veel minder kiezers hebben dan het platte land, eenigszins zal herzien en verlagen; voor het platteland kan over het algemeen de census blijven zooals deze is." Het was hier dus noch het socialistisch bezwaar, noch het capaciteiten-argument dat voor her ziening van de censustahel werd aangevoerd, de spre ker verlangde wegneming der ongelijkmatigheidmeer niet een zeer bescheiden wensch dus. Ook het antwoord van den minister Heemskerk bleef binnen het aldus begrensde gebied. Deze sprak de later zoo merkwaardige door zijn eigen daad gelogen strafte woorden, dat herziening van den census een der teederste onderwerpen van wetgeving washetwelk niet dan „na zeer rijpe voorbereiding" inde kamer behoorde gebracht te worden; doch hij verklaarde daarbij tevens „dat in de censustabel zaken voorkwamen die hij ook wel anders zou wensehen, en dat daarin bepaald to groote ongelijkheid voorkomt tusschen aan grenzende gemeenten." Wederom niets meer dan het bezwaar der wanverhouding. In de tweede kamer bleef de zaak een paar jaren rusten. Daarbuiten echter werd de eensus-quaestie opnieuw opgeworpen. Op het einde van 1868 vormde zich te Amsterdam eene sedert overledene of althans ingedommelde vereeniging die zich „de kieswet" noemde en blijkens hare statuten onderzoeken zou wat er aan ons kiesstelsel ontbrak en wat er van behoefde ver beterd te worden. Gedurende den zeer korten tijd dat deze vereeniging iets van zich liet hooren werd het duidelijk dat hare leden zich ergerden over den hoogen census in Amsterdamdie velen achter de kiezers liet staan, terwijl de veel minder ontwikkelde boeren op de dorpen de kiesbevoegdheid bezaten, en dat zij opgrond daarvan eene andere regeling van den census eischtte, waarbij dergelijke anomalie niet zou voorkomen. Hierbij stond dus al weder de wanverhouding op den voor grond, terwijl het capaciteiten-argument daarbij tevens eenigszins doorschemerde. Nu verscheen in het vroege voorjaar van 1869 het wetsontwerp tot periodieke herziening van de indeeling des rijks in kiesdistricten, hetwelk ter voldoening aan het voorschrift der kieswet ingediend was en de census-quaestie werd opnieuw op den voorgrond ge drongen. Dit geschiedde van twee kanten; het denkbeeld van eensus-herziening werd aanbevolen en verdedigd door de heeren Heemskerk en van Houten, door de goed-con- servatieve en de later als „geavanceerd" bekend ge worden partij. De aandrang van den heer Heemskerk was uit de omstandigheden zeer goed te verklaren. Genoemde heer en zijne ambtgenooten van het minis terie van 18661868 hielden zich zelve voor de vol maaktste uitdrukking van de wensehen der natie, voor de onverbeterlijke handhavers van 'slands belang; de tweede kamer zagen zij aan voor een hoop partijgangers van het allerslechtste kaliber. Bij ieder conflict van meening ontbond het ministerie de vertegenwoordiging, maar de kiezers zonden geen andere afgevaardigden naar den Haag. Weinig gezind in het voor hen min aangenaam Juit accompli te berusten en te erkennen, dat niet zij de uitdrukking waren van de wensehen dei- natie, gingen de ministers van 18661868 op denzelf den weg voort. Toen zij aan de tweede kamer de eigenschap ontzegden van de natie behoorlijk te verte genwoordigen, hadden zij de tweede kamer ontbonden om een andere te verkrijgen; nu naar hunne meening ook de kiezers het belang en de wensehen der natie niet naar waarheid, d. i. niet in goed-conservatieven zin uitdrukten, moesten er pogingen worden aan gewend om andere kiezers? te verkrijgen. Wanneer men dezen gedachtcngang nagaat, zal men ons kunnen toegeven dat men den heer Heemskerk zeer ten onrechte van grove inconsequentie beschuldigd heeft in de quaestie der census-herziening, door in April 1869 abrupt en zonder eenige voorbereidingbij gelegenheid van het debat over de periodieke herziening der indeeling in kiesdistricten een ingrijpend voorstel tot census-ver- laging te doen, nadat hij in Maart 1867 den heer van Kerkwijk de terechtwijzing had toegediend, dat dergelijke „teedere onderwerpen niet dan na zeer rijpe voorbereiding- in de kamer behoorden gebracht te wor den." In Maart 1867 was de kamer pas eens ontbon den geweest; aanvankelijk meende men dat de regeering over eene meerderheid zou kunnen beschikken, en er was dus reden om over de kiezers tevreden te zijn. Maar twee jaren later was er te veel gebeurdde goed- conservatieven hadden voor goed den staf gebroken over het kiezersvolk dat hunne verdiensten miskende, en in den treurigen toestand moest zoo spoedig mogelijk verandering komen, opdat de natie spoedig zou kunnen gezegend worden door een goed-conservatieve kamer en door een tweede ministerie-Heemskerk. Inconse quentie dus niet, maar hoogstens het stellen van partij belang boven s' lands belangen. De heer van Houten stelde zich op het socialistisch standpunt; hij verklaarde in het debat over het wets ontwerp rondweg dat er een stap moest gedaan worden in de richting van het algemeene stemrecht. Dit denk beeld, op dat oogenblik voor het eerst in de kamer geuit, vond weinig weerklank. De heer van Houten kwam bij de toelichting zijner denkbeelden eenvoudig op het argu ment der wanverhouding neerde ongelijkmatige regeling van den census in verband met de cijfers der bevolking en der tegenwoordige kiezers werd door hem en door de meeste andere sprekers op den voorgrond gezet; ja de heer Heemskerk zelf, wien het in de allereerste plaats om andere kiezers te doen was, lichtte zijn bekend geïmproviseerd amendement tot censiis-verlaging toe met te klagen over de gebreken der regeling zooals die bestaat. Wanneer men de losse opmerkingen van den heer van Houten uitzondert, bleef de quaestie dus in het voorjaar van 1869 beperkt binnen de grenzen van het standpunt hetwelk de heer van Kerkwijk in 1867 had ingenomen; over de wanverhouding werd geklaagd, maar dan ook vrij algemeen. Eigenaardig is het op te merken dat wellicht wekte de schijnbare inconsequentie des heeren Heems kerk naijver terwijl de liberalen in 1869 bij monde van den heer Thorbecke waarschuwden tegen het licht vaardig ondernemen eener herziening van den eensus, na 1869 juist vau liberale zijde niet zonder lichtvaar digheid de zaak der censusverlaging ter hand namen. Bij de begrooting voor 1870 kwam de heer Heemskerk opnieuw storm loopen; hij had nu de kiezerslijst van den Haag eens ingezien en meende dat de kiezers voor den gemeenteraad zoo op het oog wel aan de verkie zingen voor de tweede kamer konden meedoen. De afgevaardigde scheen te meenen dat hiermede de vraag naar de „plaatselijke gesteldheid" voldoende beantwoord was; de census van den Haag kon dns met 50 per cent verlaagd worden en in de meeste plaatsen van het land zou het derhalve ook wel kunnen gebeuren. De minister Fock wilde zich niet door den heer Heemskerk den loef laten afsteken. Hij stelde aan de gedeputeerde staten de vraag „of er gevaar bestond om de census als regel tot het grondwettige minimum, van f 20 te rug te brengen," en toen de gedeputeerde staten ja (of misschien ook neen) geantwoord hadden, werd er een wetsontwerpje tot algemeene censusverlaging in elkander gezet, niettegenstaande dezelfde regeering bij de staten, generaal een wetsontwerp tot herziening van het belas tingstelsel had aanhangig gemaakt, hetwelk reeds van grooten invloed op de kiesbevoegdheid zou geweest zijn. Tot toelichting werd weinig meer gezegd dan dat ver laging van den census met het oog op de sedert 1850 veranderde omstandighedeu noodig was, en dat men zonder vrees voor gevaar gernst het ingediende ontwerp zou kunnen aannemen. De kamer was hierdoor echter niet geheel gerust gesteld en het wetsontwerp bleef zwe vende. De volgende minister van binnenlandsche zaken de man bij wiens scherpzinnigheid wij helaas niet meer ter schole kunnen gaan bracht de census-quaestie terug op het terrein waarop zij met het oog op de om standigheden behoorde. In de bekende, schoon niet zeer gemakkelijk te begrijpen nota, gaf hij toe dat de gren zen van kiesbevoegdheid konden uitgebreid worden, daar tengevolge van de sedert 1850 veranderde omstandig heden, thans velen achter de kiezers stonden welke aanspraak konden maken op het bezit der kiesbevoegd heid, doch merkte hij tevens op dat voor eene alge meene herziening de zoo noodige wijzigingen in het belastingstelsel moesten afgewacht worden. Hij erkende echter de noodzakelijkheid van het wegnemen der wanverhouding tusschen den census in de verschillende gemeenten, welke verbetering niet op eene herziening van het belastingstelsel zou behoeven te wachten. Twee trappen van census-herziening dus in zekeren zinweg neming der wanverhouding terstond en herziening van alle cijfers wanneer het belastingstelsel eenmaal naar goede grondslagen zou hei-zien zijn. De nota was een der laatste stukken welke door Thorbecke geteekend werden; kort daarop overleed hij, en de optreding van het tegenwoordige ministerie volgde. In de heden gehouden zitting der provinciale staten van Zeeland zijn de volgende besluiten genomen. Het voorstel van gedeputeerde staten tot afwijzing van het verzoek om den polder Nieuwe Neuzen calami- teus te verklaren is met 20 tegen 13 stemmen ver worpen, zoodat bet verzoek is ingewilligd. Met 31 tegen 2 stemmen is aangenomen het voor stel van gedeputeerde statenom afwijzend te beschik ken op een adres van H. van Peenen Az., teZuidzande, om afstand in koop van het plantrecht langs een gedeelte van den provincialen weg van Oostburg naar Zuidzande. Vooraf was met 22 tegen 11 stemmen verworpen een amendement van den heer Ham- macher, strekkende om de beslissing alsnog aan te houden. Op het voorstel van gedeputeerde statenstrekkende om als het gevoelen der staten aan de regeering te ken nen te geven dat de gemeente TVestdorpe in de kosten van den bouw van een nieuw schoollokaal enz. eene som

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1872 | | pagina 1