MIDDELBÜRGSCHE COURANT. 1° 120. 'Woensdag 1872. 22 lei. Rit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2eB Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. De prijs per 3/m., francois f 3.50. Middelburg *21 Mei. NA TWAALF JADEN. II. Reeds l»ij de invoering der wet van 1857, werd er door verschillende voorstanders van het onderwijs op gewezen dat Nederland min of meer was ingeslapen op de lauweren die het wegens den stand van het volks onderwijs voor eenige jaren van zeer bevoegde buiten- landsche beoordeelaars had ontvangen. Sedert Victor Cousin van de Nederlandsche lagere school met lof had gewaagd, begreep men dat deze tak van dienst hier te lande niet veel verbetering eischte, en de tegenwerping welke in vroegere dagen hij, die zich over den gang (ol' liever den stilstand) van zaken in Nederland beklaagde, niet zelden hooren moesten was deze: maar ons lager onderwijs is dan toch goed, en de sleutel eener betere toekomst is daarin te vinden! Hetzelfde gevaar loopsn wij cok na een twintigtal jaren opnieuw. Ons lager onderwijs wordt tegenwoordig geregeerd door eene wet die men met een gerust ge moed met allo andere wetgevingen in vreemde landen vergelijken kan; het gehalte onzer onderwijzers is ver beterd, het schooltoezicht oneindig beter ingericht, lagere scholen verrijzen alom en zijn druk bevolkt, in lokalen wier grootte en ruimte alleen onderdoet voor de tempels van dien afgod der negentiende eeuw, de industrie. Voor ingenomenheid met onze onderwijswet, en vooral met haar hoofdbeginsel, het niet kerkelijk karakter der openbare volksschool, bestaat dus aanleiding genoeg, meer wellicht dan er vroeger réden bestond om op de woorden van den Franschen geleerde te bouwen. Maar het voor ons liggend overzicht van de eerste twaalf jaren van toepassing der wet, hoe onvolledig het ook zijn mag, geeft ons eene ernstige waarschuwing om ons niet door den schijn te laten bedriegen, en toont hoe het in ons land zeer gewoon verschijnsel zich tot zekere hoogte ook op onderwijsgebied voordoet, dat de werking eener wet niet ten volle beantwoordt aan de verwachtingen, die de wetgever koesterde. Wij willen onzen indruk van het overzicht kortelijk motiveeren. Schoon wij weinig waarde hechten aan het cijfer alleenom de uitbreiding van het lager onderwijs in het twaalfjarig tijdvak te doen kennen, daar liet onderwijs zelf hier het criterium van beoordeeling moet zijnbeginnen wij toch met een paar cijfers uit de lange statistische tabellen aan te halen. Op 31 December 1857 bestonden er in Nederland 3473 lagere scholen, waarvan 2516 openbare lagere, 24 ge subsidieerde en 933 ongesubsidieerde bijzondere. Op 31 December 1869 bedroeg het totaal 3724waar van 2596 openbare 174 gesubsidieerde en 954 onge subsidieerde bijzondere. Alle inrichtingen voor lager onderwijs namen in die twaalf jaren derhalve toe met 7.22 percent, en wel de openbare met 2.17, de bijzon dere met 17.86 percent. Daar nu de geheele bevolking van ons land op 31 December 1857 3,281,000 en op 31 December 1869 3,652,000 bedroeg en dus eene per centsgewijze vermeerdering met 11.26 pet. onderging,is de vraag hier alleszins gewettigd of de gelegenheid om goed lager onderwijs te genieten wel gelijken tred hield met de vermeerderde behoeften der natie. Vooral komt dit verschil uit, zoo men in aanmerking neemt dat de cijfers van het overzicht geen cijfers zijn onder de toe passing derzelfde wet; het getal der op 31 December 1857 aanwezige scholen wees de scholen aan, die de wetgever in wezen vond, niet die welke hij oprich ten deed. De tegenwerping dat men met overleg de scholen bij de allereerste invoering der wet op breeder schaal inrichtte dan de behoefte van het oogenblik vor derde, kan tegen onze opmerking dus niet worden aan gevoerd, terwijl zij daarentegen bevestigd wordt in de maar al te dikwijls gehoorde klachten dat er in onze groote steden honderde kinderen zonder onderwijs blijven op wier aanvrage om plaatsing met liet ongelukkige „gebrek aan ruimte op de school" beschikt is, en dat ten plattelande het volkomen onderwijsverzuim en het schoolverzuim maar al te dikwijls sterk in de hand wordt gewerkt door den verren afstand waaróp de naastbij- zënde openbare school gevestigd is. Met deze cijfers voor oogen, mogen wij nog niet stilzitten in de over tuiging dat er niets meer te doen valt, om aan artikel 194 dfcr grondwet volledige uitvoering te geven. Een zeer treurigen indruk maken echter vele zinsne den uit den tekst van het overzicht, waaruit blijkt-hoe weinig het besef van een goed lager onderwijs in onzen volksaard ingedrongen is. Aan het rijks schooltoezicht wordt lof gegeven voor de wijze waarop het zijne roe ping vervult; maar over de gemeentebesturen wordt daarentegen geklaagd, en daar de wet van 1857 in de eerste plaats de zorg van het lager onderwijs aan de gemeentebesturen opdroeg, vloeit hieruit van zelf voort, dat ook bij de bevolking, althans ten plattenlande, geen verlichte begrippen bestaan en dat het onderwijs er onder lijdt. Zoo lezen wij tot toelichting der tabel waaruit blijkt dat het getal leerlingen die de avondscholen bezochten in de twaalf jaren van 15000 tot 11800 (dus met bijna 30 pet.!) verminderd was, dat „de belangstelling in het herhalingsonderwijs, niettegenstaande de groote behoefte die daaraan voor velenvooral ten plattenlande bestaat, over het algemeen nog weinig wordt gevoeld." Een gebrek aan belangstelling dat zich echter, zooals uit de volgende zinsneden blijkt, ongelukkig genoeg niet tot liet herhalings-onderwijs bepaalt. „Wat het eerste (het eigenlijke platteland) aangaat, zoo is het zeker niet opwekkendaan het einde van een twaalf jarig tijdvak nog te zien vermelden, dat de scholen vrij algemeen, gedurende een gedeelte van het jaar, óf ledig blijven öf alleen leerlingen tellen zóo jong en zóo weinig ontwikkelddat al de beschikbare tijd bij ben aan het meest elementaire onderwijs moest worden be steed en dat al wat daar boven gaat als buiten hun bereik moet worden beschouwd. Gedurende de winter maanden ziet men wel naast dat gedeelte der school bevolkingen een andere meer gewenschte plaats nemen, doch deze komt dan meerendeels met het bepaald doel om een vroeger verzuim zooveel mogelijk te herstellen. En al is zij voor eenig meer ontwikkelend onderwijs vatbaar, de vruchten kunnen slechts gering zijn, wan neer bet. onderwijs gedurig door stilstand of liever achteruitgang wordt afgebroken." Bij dezen toestand ten platten lande steekt die in de grootcre gemeenten gunstig af; daar wordt de school trouwer en langer bezocht en „het is alzoo aannemelijk, dat men in die plaats en bij een groot aantal leerlingen, welke de school bijwoondenmeer Verlichting en keunis kan vinden dan bij de leerlingen van een vroeger ge slacht." Een magere troost voorzeker, en welke niet ver sterkt wordt door de conclusie, waarin de minister zijn oordeel over den toestand van het lager onderwijs neder- legt: „Dat er openbare scholen zijn waar het gewoon lager onderwijs aan den eisch der wet voldoet en een meer ontwikkelend karakter heeft verkregen, schijnt niet twijfelachtig, maar evenzeer, dat dit onderwijs in een groot getal scholen tot dusver niet aanmerke lijk is vooruitgegaan. „Is deze uitkomst niet zeer bevredigend, het meer omvattende programma van art. 1 der wet wordt toch geacht, zij 'took middellijk, een weldadigen invloed in de school uit te oefenen, daar de ouderwijzers meer en meer gevoelendat hun eene grootere mate van algeraeene kennis onontbeerlijk is en deze ten gevolge moet hebben, dat ook hun elementair onderwijs betere vruchten zal dragen. Van dit laatste zijn trouwens de bewijzen voorhanden." Eenig vooruitzichtdat 't in de toekomst wel beter zal gaan, ziedaar alles wat de minister ten aanzien van den „niet zeer bevredigenden" toestand van het open baar lager onderwijs weet te geven! En die hoop kan ons weing troosten, wanneer wij zien waarop deminis- ter wijst. Wanneer de onderwijzers meer algemeen zul len gaan inzien, dat hun eigen meerdere bekwaamheid liet peil van het onderwijs verhoogen zal, kan het onderwijs meer vruchtdragend worden, zegt de minis ter. Maar in de mindere ontwikkeling der onder wijzers eene zijdelingsche beschuldiging van de zijde van het departement, waartegen wij met nadruk opkomen omdat de groote meerderheid onzer openbare onderwijzers haar niet verdient, in de mindere ont wikkeling der ondcrwijzeis is de oorzaak der kwaal niet gelegen. In de aangehaalde zinsneden wees de minister zelf die oorzaak aan, gebrek aan belangstelling bij vele besturen en bij de bevolking zelve. Zoolang dit gebrek bij de bevolking want tegenwerking van besturen is door een krachtig centraal gezag te verlammen blijft voortduren, zullen de knapste onderwijzers, de ijverigste ambtenaren van het schooltoezicht met de voor treffelijkste wet gewapend, het onderwijs niet kunnen maken tot hetgeen het behoort te zijn, een middel tot versterking van de nationaliteit, tot bevestiging van het bestaan van onzen staat door ontwikkeling der staats burgers. Maar belet de verblinding de natie ten opzichte der groote voorrechten van een goed ingericht lager onderwijs dat dit laat3te goede vruchten draagt, zij bewijst van den anderen kant op onwederlegbare wijze dat er groote behoefte aan zoodanig onderwijs bestaat en dat de noodzakelijkheid aanwezig is, dat het onder wijs in den allerruimsten kring verspreid wordt. De staat is verplicht het onderwijs te verschaffenmaar hij moet zich niet vergenoegen met de gelegenheid daartoe zoo goed mogelijk te geven; het algemeen belangeischt dat er meer gedaan wordt. Dat men aanvankelijk het alge meen schoolbezoek door zedelijke middelen tracht te bevorderen, is prijselijk. Maar wanneer de zedelijke aandrang afstuit op de onverschilligheid der ouders, die zich hierdoor de grootste vijanden toonen zoowel van hunne kinderen als van den staat, moet dan de wensch niet oprijzen naar meer afdoende middelen, naar wettelijke sanctie van de zedelijke verplichting der ouders, opdat de door den staat voor de volksontwik keling gebrachte offers zooveel mogelijk vruchten dra gen Onze meening dat het wooi dschoolplichtigheid of althans ouderwijsplichtigheideerlang eene eerste plaats op het programma van onzen politiekeu strijd zal inne men, is door de lezing van het overzicht zeer versterkt werden wij niet door eenige nog niet opgeloste bezwa ren van uitvoering teruggehouden, wij zouden thans reeds den eisch stellen, dat dit beginsel in onze wetge ving werd opgenomen. Over enkele punten van het „overzicht" nog een woord in een volgend no miner. Naar wij vernemen, heeft de arrondissemeuts-recht- bank te Rotterdam, ter voorziening in de vacature der betrekking van rechter, ontstaan door de benoeming van mr. H. W. de Graaf tot raadsheer in het provin ciaal gerechtshof in Zuid-Holland, de volgende aanbe velingslijst opgemaakt: 1° mp. J. C. E. baron van Lijndenrechter in de rechtbank te Zierikzee2" jonk- beer nv. D. G. van Teylingenadvocaat en rechter- plaatsvcrvanger te Middelburg; 3° mr. L. J. vanGelein Vitringa, advocaat en rechter-plaatsvervanger te Arn hem. Nieutce Relt. cour.) Het volgend adres is uit Goor aan den minister van financiënden heer Blussé, gezonden „De kiesvereeniging De grondwet, te Goor, heeft met zeer veel belangstelling kennis genomen van de indie ning van het wetsontwerp tot heffing eener inkomsten belasting, van de daarover gevoerde beraadslagingen en eindelijk van den afloop der stemming over dat ontwerp. „Zij zou het hoog gewaardeerd hebben, indien de uitslag anders had kunnen zijn. Vooreerst, omdat dan in ous belastingstelsel de meest rationeele belastingheffing zou zijn opgenomen. Zij beschouwt toch de inkom stenbelasting als de belasting der toekomst, die onge twijfeld komen zal, ook al is de thans aangewende poging verijdeld, maar buitendien, omdat door de aanneming dier wet tevens een drietal belastingen zou zijn afgeschaft, dat, zoowel om strekking als om toe passing, gerekend kan worden ons staatsorganisme bet meest te ontsieren. „Waar onze vereeniging het resultaat betreurt, vindt ze echter aanleiding om wat door uwe excellentie werd

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1872 | | pagina 1