N°. i55.
MIDDELBURGSCHE
COURANT.
Zaturdag
nieuwstijdingen.
NEDERLANDEN.
den 22 December.
BESTUREN cv JDMINISTRATIEN.
*s/~A RAVENHAGE den 18 december. De Tweede Kamer der Staten-
\JJT Generaal is heden ochtend ten half-elf urentot voortzetting der
beraadslagingen over de begrootings-wettenvergaderd. HM. EE. de mi
nisters waren andermaal in de zaal tegenwoordig, en Z. K. H. de "rins
van Oranje woonde een gedeelte der zittingen in zijne loge bij. A
vorens de beraadslagingen een aanvang namenbragt de voorzitter ter
kennis der vergadering, dat Z. M. aan den baron de Serret op des-
zelfs verzoek, een eervol ontslag als lid der Kamer verleend had. Hier
na lieten zich de volgende sprekers, in vrij uitvoerige adviezen, hoo-
ren, als, de heeren Goelens Corver Hooft van GenechtenBakker,
yï,,' ...f,-- -II.1 O.Ü. -BmiU.I
Sijtzamavan Sassen van JJsseltde Stassartvan de KasteeleSijp-
keusde GerlacheBarthilimy en van Crombrugghe. Ook in deze zit
ting hebben de aan te leggen werken op het eiland Marken en de daar
aan gelegene kust van Noord-Holland een voornaam punt der discussie
uitgemaakt. De heeren Corver Hooft en Bakker hebben zich voornamelijk
tegen deze werken verklaard. Eerstgemelde was van gevoelen dat
men met de uiterste zorg moest waken dat er over getne gelden, buiten
mede weten van de Staten-Generaalbeschikt werdterwijl de tweede
spreker te kennen gaf, dat het nut dier werken noch door de Staten-
Generaal noch door de belanghebbenden erkend was; dat men zich niet
vergenoegen moest met de verzekering, dat er geene gelden voor die
werken zouden aangevraagd worden, daar dezelve kostbare uitgaven
zouden" te weeg brengen, die vroeg of laat belemmeringen in 'slands
financien zouden veroorzaken. De heer van de Kasteeledie ook over
dat punt gesproken heeft, zeide, dat de aanbestedingen der voorloopige
werken reeds over de drie millioenen hadden beloopen en het geheele
werk, alvorens voltooid te zijn, meer dan tien millioenen zou kosten.
De heer Sijpkens was integendeel van meening dat er geene redenen
waren om de plegtige verzekering van het gouvernement, dat er voor
die werken geene sommen zouden aangevraagd worden te wantrouwen
en dat zulks dus geen punt van beoordeeling der Kamer moest uitmaken.
Andere leden waren van oordeeldat men deze werken als eene admi-
nistrative zaak beschouwen moest, en dezelven aan de beoordeeling des
Konings moest overlaten die, op het regte standpunt staandezonder
plaatselijk of provinciaal belang in acht te nemenhet nut daarvan het
best kon beseffen.
De uitgaven voor het hooger onderwijs en de som van f 400,000
waarmede de som van 500,000 op de begrooting van 1827 voor de
Roomsch-Katholieke eeredienst uitgetrokken wordt vermeerderdheeft
mede een voornaam punt der discussie uitgemaakt. De heer Donker
Curtius heeft zich hierover voornamelijk uitgelaten hij was van oor
deel dat er aan de hooge scholen eene ondoelmatige wijs van onderwijs
plaats vonden dat er te veel werd vereischt om de doctorale graden
te verkrijgen dat de regering verzocht moest worden deze zaak in over
weging te nemen om bij eene herziening dier wetten de plaats hebben
de misbruiken uit den weg te ruimen. Met betrekking tot de Roomsch-
Katholieke godsdienst en het onlangs met den Paus gesloten concordaat
was die spreker van oordeeldat de uitleggingen en verklaringen aan
hetzelve gegeven, hoewel die eenzijdig waren, geenszins met de grond
wet waren overeen te brengen, die de zorg voor het publiek onderwijs
aan den Koning had opgedragen, waarmede geen vreemd opperhoofd
kon worden belastzonder dat het opperhoofd van den Staat in zijne han
delingen werd belemmerd en er eene regering in eene regering plaats had,
en dat dus de representatie zich wachten moest om aan die verklarin
gen en bedoelingen toe te geven. Het warende heeren de Secusde
Gerlache en Geelhanddie het aangevoerde van den heer Donker Curtius
beantwoordden. Laatstgemelde was van oordeeldat de vrees van den
heer Donker Curtius eene ijdele verbeelding was; dat nimmer daardoor
het oppergezag des Konings kon bekort worden; dat men veilig in het
gedrag des Konings, zonder iets hoegenaamd te vreezen, kon berusten,
eenen Koningdie aan de geheele wereld een zeldzaam voorbeeld van
verdraagzaamheid gegeven had. Ook de heer van Sasse van JJsselt
zwaaide thans den grootsten lof aan den Koning wegens het sluiten van
het concordaat toe. Door die gedenkwaardige overeenkomst was de on
gerustheid der gemoederen van een groot gedeelte der ingezetenen van
den Staat bevredigden dezelve droeg dus het kenmerk der onophoude
lijke bezorgdheid des Konings voor zijne geliefde onderdanen. Hij ein
digde met te verklaren, dat hij voor het budget zou stemmen en met
den uitroep van leve de Koning!
'Het vervolg in ons volgend No.
MIDDELBURG den 21 december. Het bevestigt zich, volgens be-
rigten uit Ronstantinopel tot den 23 november, dat de Porte het embargo
op de vreemde schepen heeft opgeheven. Ook wordt gemeld dat de
drie gezanten niet alleen zich aldaar nog bevonden maar zelf? op den
23 november eene conferentie met den reis-effendi hebben gehad, welke
zich zeer gezind moet getoond hebben om naar hunne voorstellen te
hoorenj in 't kort, de zaken van het Oosten laten zich vrij vredelie
vend aanzien.
In de zitting van de kamer van afgevaardigden van het rijk van
Brazilië, van den 10 november, heeft de heer Feigolid van het comité
van geestelijke zaken, na den ongehtnvden staat dér priesters te hebben
bestreden voorgestelddat het gouvernement zoude gemagtigd worden
om van den Paus eene intrekking te bekomen van de penaliteiten welke
der geestelijkheidin geval van huwelijk zijn opgelegddoch dat
bij weigering van diende algemeene vergadering de wet op den onge-
fcuwden staat niet zoude vernietigen maar het bene placito op alle de
wetten betrekkelijk de geestelijke tucht, strijdig met hare besluiten
zoude opschorten, en het gouvernement intusschen de rust en orde
door alle mogelijke middelen zoude handhaven. De aartsbisschop van
Bahia heeft zich tegen het drukken van dit voorstel sterk verzetdoch
de kamer heeft echter besloten dat zulks onverwijld zoude geschieden.
Men spreekt thans van eene verandering in het Engelsch ministerie
bijzonder wegens de demissie van lord Goderich. Wat het Fransch mi
nisterie betrefthieromtrent wordt gemeld dat hetzelve ten minste
vooreerstin stand schijnt te zullen blijven.
OPROEPING voor de NATIONALE MILITIE.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS der Stad MIDDELBURG
Hoofdplaats van de Provincie Zeelandbrengen bij deze ter kennisse
van een iegelijk dien zulks zoude mogen aangaan datter voldoening
aan de bepalingen, voorgeschreven bij de Wetten van den 8 Januarij
1817, en van 27 April 1820, betreffende de Nationale Militie, op den
1 Januarij aanstaande zal worden geopend het Register van inschrijving
tot de Loting voor dezelve Militie.
Dat dit Register dagelijks, uitgenomen des Zondags, des namiddags
van 12 tot 3 uren, op de Secretarie zal gereed liggen, tot en met den
20 van dezelfde maanddat hetzelve alsdan opgemaakt en door het
«ooit» n<*r Bestuur onderteekend zal wordenen dat de Zoodanigen
wélkedaarna worden bevonden in hunne verpligting nalatig te zijn ge
bleven tot en met den 28 Januarij nog op het Register zullen wor
den gebragt, doch met eene boete van 5 tot 100 gulden gestraft moe
ten worden, en dat de nalatigen die eerst na den 28 Januarij zullen
worden ontdekt, dadelijk gearresteerd moeten worden, om tot de Diensc
te worden ingelijfdzonder tot het aanvoeren van eenige reden van vrij
stelling te kunnen worden toegelaten.
En worden mitsdien alle Jongelingen, hun domicilium of vaste woon
plaats binnen deze Stad of derzei ver Ambachten hebbende, welke op
den 1 Januarij 1828 hun negentiende jaar zijn ingetreden en hetzelve
niet hebben volbragten dus allen die in het jaar 1809 geboren zijn,
bij deze opgeroepen en aangemaandom zich op voorschreven plaats en
urenvóór den- 20 Januarij aanstaande ter inschrijving in het Register
aan te dienenmet overlegging van een Extract tot opgave van den datum
hunner geboorte-, gelijk de Ouders, Voogden, Curators of Gemagtigden
van afwezigen, worden opgeroepen om hunne Kinderen of Pupillen,
binnen den bepaalden tijd ter inschrijving aan te geven, en alsdan aan
het Plaatselijk Bestuur zoodanige onderrigtingen te verschaffen of te
doen verschaffen, als van de Lotelingen zeiven zouden kunnen worden
verlangd; wordende voorts aan alle de Jongelingendie hun negentiende
jaar zijn ingetreden, bij deze te kennen gegeven, dat zij zich na den
1 Januarij 1828, tot op den 1 September daaraanvolgende, tot geene
vrijwillige Militaire dienst bij de Armee te Land of ter Zee kunnen of
mogen verbindennaar aanleiding der bepalingendiengaande vervat
in Art. 94 litt. gg der Wet van den 8 Januarij 1817; terwijl al verder
tot voorkoming van alle misvatting, welke zoude kunnen ontstaan, met
betrekking tot de verpligtingendie bij de bestaande Wetten worden
voorgeschrevenaan de belanghebbende Ingezetenen dezer Stad en Am
bacht, bij deze wordt onder het oog gebragt:
i°. Dat alle Jongelingen, in den jare 1809 alhier geboren, en alhier
hunne woonplaats hebbende moeten worden ingeschrevenzonder on
derscheid of voor hen al dan niet eenige reden van vrijstelling kan
worden bijgebragt.
20. Dat gehuwden en afwezenden ook in de inschrijving moeten wor
den begrepen, en dat de gehuwden hunne bewijsstukken bij den Militie»
llaad moeten overleggen, op hetzelfde tijdstip, hetwelk tot overlegging
van andere bewijzen van vrijstelling bepaald wordt.
3°. Dat de OudersVoogden en Regenten verpligt zijn hunne Kin
deren of Pupillenin persoonof door iemand daartoe gemagtigd te
te doen inschrijven, en daarin nalatig blijvende, verbeuren zullende
boeten bij de bestaande Wetten bepaald.
42. Dat de straffen op het niet voldoen aan de verpligtingen betrek
kelijk de inschrijving, zijn vermeld in de Art. 53, 63, 64, 6566,
67, 68 en 166 der Wet van den 8 Januarij 1817, en in Art. 10 en 11
der Wet van den 27 April 1820.
5°. Dat nopens de woonplaats of het domicilium van inschrijving bij
Art. 56 der Wet van den 8 Januarij 1817, het navolgende is bepaald:
De wettige woonplaatsof domicilie, voor de inschrijving hierboven
vermeld wordt gehouden voor hen die ongehuwd zijn de woon-
plaats der Ouderen, en bij overlijden van beiden, die van den eersc
benoemden Voogd voor de gehuwden de plaats alwaar zij hun be-
staan hebbenin twijfelachtige gevallen omtrent gehuwden zal
voor de wettige woonplaats gehouden worden die plaatsalwaar zij
op den 1 Januarij van elk jaar tot de uitoeffening van eenig beroep
Patent hebben bekomen of wel voor het middel van het Personeel
en Mobilair, of dat, hetwelk in de plaats daarvan zoude mogen worden
geïntroduceerdbeschreven zijnen voor zoo verre zij daarin niet
beschreven zijnnoch Patent hebben bekomende plaats waar Zij
zich bevinden; met deze verdere bepalingen, dat zij, die in een vreemd
Land, uit Ouders, ter oorzake van 's Lands dienst afwezend, of an-
derzins op reis zijnde, buiten het Rijk zijn geboren, zullen worden
ingeschreven binnen de plaats alwaar zij hunne wettige woonplaats
hebben; dat Jongelieden door hun Vader, MoederVoogd of Curator
achtergelaten en geen bestaan hebbendeop de lijsten van die Ge-
meente zullen worden gebragt, alwaar hunne Ouders, eerst in rang
benoemde Voogd of Curatorhet laatst hunne woonplaats hebben
gehad, en wanneer deze woonplaats niet bekend mogtzijn, ofdntde-
zelve buiten het Rijk is gelegen, op die van de plaats, alwaar zij
zich bevinden.
Zij, die geene Ouders, Voogden, of eigen bestaan hebben, zul-
ien worden ingeschreven op de plaatsalwaar zij zich bevinden.
De Geallimenteerden en Kinderen in Godshuizen en liefdadige Ge-
stichten, zullen worden ingeschreven in de plaatsen, alwaar de Gods-
huizen zijn gelegen, of de alimentatie geschiedt.
Ten opzigte van de Gevangenen, welke in de jaren der Loting
vallen, zullen de Regenten der Gevangenissen verpligt zijn vóór den
10 Januarij van ieder jaar, aan het Bestuur van de Gemeente, alwaar
die Gevangenen hunne vaste woonplaats hebbeneene naauwkeurige
opgave te doen van alles, wat hetzelve voor de opschrijving noodlg
heeft te weten, met bijvoeging der misdaad, waarvan zij beschuldigd
of om welke zij veroordeeld zijn geworden en van den tijd voor
den welken zij zijn geconfineerd."
6°. Dat bij het laatste lid van Art. 59 van evengemelde Wetnog
wordt bepaald
Tot de Gemeente in welke iemand bij het intreden van deszelfs