Tweede Blad.
tdt
VAN VRIJDAG 6 NOVEMBER 1931.
LAND- EN TUINBOUW.
Wat elke maand te doen geeft.
In moes- en bloemtuin, keuken en kelder.
(Ie helft November.)
Nadruk verboden.
Hebt gij uw roode kool ingekuild en daarvoor
illeen de mooiste exemplaren genomen De kleintjes
kunnen meer vorst verdragen, en mocht het weer
harde vorst doen verwachten, berg ze dan maar op
,den zolder, alwaar gjj ze omgekeerd aan een touwtje
y ophangtze blijft dan nog eeD tijd goed.
De knolletjes zijn oogstbaar. Ooze kleigrond geeft
in 't algemeen geen lekkere knolletjes, ze zijn te
'stork. Men kan het zelfs wel bemerkeD, als men ze
doorsnydt. Goede kwaliteit moet bij het doorsnijden
li hard zijn, doch dit is meer het geval bjj de op
.Si zandgrond gekweekte. Een weinig vorst deert de
iil knollen niet ten minste als ze maar in den grond
tillen, doch moet men ze ophaleD, doe ze dan in
jj wat wit zand men voorkomt dan het 6lap worden,
(en kan ze gemakkelijk tot eind Januari bewaren.
^Vooral niet te warm zetten!
Asperges: Do bedden, waarvan de opbrengst nog
hoog genoeg is, moeten nu flink worden bemest.
'De grond, die er in 't vooijaar opgebracht werd,
is er na den oogsttijd weer afgenomen en in de
tij paden gebracht, en nu is alles weer vluki Heeft men
au goed wat ouden verteerden mest, dan brenge
|-j men er maar een flink laagje over. Het behoeft er
j volstrekt niet onder gewerkt te worden, het zal zoo
,3°k wel verrotten. Hoe beter (tel verrot is a.s. voor
aar des to gemakkelijkor want anders heeft men
ir met het steken nog wel eens last van.
D® joDge bedden, welke verleden jaar zyn aan-
1 elegd, wordeu goed geïnspecteerd of er ook planten
Qaukeeren, en deze door een stokje geteekend om
h 't volgende voorjaar weer te kunnen inboeten.
In den fruituinBoomen, die door ziekten of
j( Oorzaken van builen af huD standplaats niet meer
»aard zijn, worden gerooid, eu de stammen en takken
is mogelijke dragers van plantenziekten direct
dt den boomgaard verwijderd. Indien we voornemens
ajn ze door andere te vervangen, dan maken we
je plantgaten gereed, en laten die eon poos open
tggen, waardoor we de uitgeworpen aarde van de
l eilzame inwerking van de lucht blootstellen, Vooral
e gaten niet te klein een later ingeplante boom
hjft tocb altijd bij de andere ten achterwe zorgen
er dus voor, dat die achterstand nog niet door slechte
behandeling vergroot wordt. Io andere boomgaarden
zijn we er niet voor, afgeleefde boomen door jonge
te vervangen. Zoo ze al groeien willen, wat van een
jongen boom, omgeven door groote andere nag lang
niet zeker is, den z(jn ze toeh pas op kracht als de
oude afgedragen zijn.
Te minder zijn we voor vervanging, als de onder
grond beweid wordt wat we aan vruchton derven
winnen we aan grasgewas. Slooten en greppels in
en om deD boomgaard worden schoongemaakt en
opnieuw op diepte gebracht. De uitgeworpen aarde
en bagger en aan den kant bijeengelegd om deze
als alles goed doorvroren is, over den grond uit te
spreiden.
In froittuinen of andere plaatsen waar we met
gras of vee en andere landbouwzaken niets te maken
hebben, zorgen we toch, Indien er bijgeplanl of in
geboet moet worden, dat alles voor de ontvangst
der boomen gereed is, want aangezien we bet be-
noodigde al vroeg besteld hebben, verwachten we
al spoedig van den kweeker het berieht, dat dè
boomen afgezonden zijn.
Kamerplanten Een der meest geliefde bloeiende
kamerplanten in den winter is de Azalea indica.
En geen wonderze bloeit gemakkelijk ea rijk met
mooie bloemen in fraaie kleuren, die lang duren.
Wil men tegen Kerstmis genieten van al dat moois,
dan is het nu tijd de planten warm te zetten Heeft
men planten gekocht van een bloemist, dan zet men
ze, zoo dat nog niet geschied is, in potten, en zorgt
vooral voor goeden waterafvoer, en dat de kluiten
goed nat zijn. De planten brengt men in de kas en
geefi ze een warmte van pl.m. 70 gr. Fahr. Daarbij
moet gezorgd worden, dat de planten nooit gebrek
aan water krijgen; dus ijverig gieten,.en ook een
paar maal per dag do planten spuiten. Verder ver
langen ze zooveel licht als mogelijk is, en moet men
de „dieven" voortdurend verwijderen. Onder dezen
vakterm verstaat men de kleine scheutjes, die Daast
de knoppen ontstaan, en waardoor de bloemen zouden
verdrukt worden. Zijn de bloemen half geopend, dan
plaatst men de plant in eeu koele ruimte, waardoor
de bloei langer dourt en de plant in de kamer niet
zoo spoedig faaar bladeren zal laten vallen. Er bestaan
heel wat verscheidenheden van Azalea's, waarvan
sommige vroeg, maar de tbeesie pas later bloeien.
Voor den Kerstmis-bloei zijn geschiktDeutsche
Perrle, wit;8imon Mardner, lila-roodVervae-neana,
rose met wit, en Mad. Pelrick of Apollo.
VISSCHERIJ
Oesters.
De Schiermonuikoogers, zoo vertelt Paludanus
verder, gaan veeltijds voor de oestervisscherij ondei-
ling een verdrag aan nopens de oestervangsl. Deze
verdragen worden evonwel bijna altijd overtreden.
De aldus verzamelde oesters worden sleebts bij
uilzondering aanstonds aan de Markt gebracht. Regel
is het, dat ieder visscher zijn vangst uitstrooit op
een bedding, „oeslerbank" genaamd, die met stokkeD
van wilgenboomen worden afgetuind. De visschers
van Schiermonnikoog en Zoutkamp brengen de gekordo
oesters naar Terschelling en werpen ze bij de roede
van Middelland (Midsland) neder, of ook wel bij
Oosterland op Wieringen. Die van Texel storten ze
benoord oosten van Texel, bijzonder gaarne op de
Plaat genaamd het Middelzand.
De oesters groeien zoo snel; dat die in Maart
gevonden zijn en dan de grootte van een zesthalf
hebben, in den herfst leverbaar zijn. De statistiek
van de Texelsche oestervangst is niet bekend. Paludanus
vermeldt alleen, da< iedere schuil minstoas 100.000
oesters aan de markt moet brengen om een bestaaD
op te leveren. Het 1000 tal wordt soms voor
3, soms voor 12 gulden verkocht. Hamburg is de
grootste handelsplaats voor dit artikel.
Verderwordtaangehaaldde Texelsche enZeeuwsche
oestervisscherij in het tijdschrift voor daalhuishoud-
kunde enz. van 1852 waar een belangrijke bijdrage
in voorkomt over den toestand en de opbrengst der
oestervisscherij van de lSe eeuw af aan tot onge
veer 1850. De gemiddelde opbrengst van de Texelsche
oestervangst werd toen geschat op één tot S millioen
maar sedert 3 of 5 jaar nam de vangst af. Het aantal
Zeeuwscho oesters werd ran 1850 ongeveer op één
roillioen bepaald, doch dit getal is zeker te gering.
Er zijn verder tal ran verslagen vermeld be
treffende de aanmoedigiug der kunstmatige oesterteelt
ia ons land, o.a. wordt op genomen uittreksels uit
het rapport van 1S73 en uil een bijlage van 1876,
waarin wordt gezegd, dat het Voorstel de Verdienste
lijkste onderneming van iestercultuur, die met eigen
kapitaal en kracht werkt,een belooning toe te kennen
was uitgegaan van het Departement Goes.
Dit voorstel was in handen gesteld van een com
missie, die mededeelde wat zij heeft kunnen te weten
komen van de verschillende pogingen in ons vader
land gedaan. In de eerste plaats wijst zij er op,
hoeveel de Zoeuwsche industrie aan den heer Jhr,
Pompe van Meerdervoort en aan dan heer Groeninx
van Zoelen verschuldigd is. Deze bezochten in 1867
de baai van Arcachon en daarna op verschillende
gronden in de Zeeuwsche Slroomen. Ook zij be
werkten dat de directeur te Arcachon overkwam
naar Zeeland om over de geschiktheid dier gronden
te oordeelen. Een en apder heeft geleid tot ver
pachting dier gronden roor de Zeeuwsche kunst
matige oes'.erteelt.
Wordt vervolgd.
Feiten en cijfers over school en
onderwijs.
II. Een blik in de historie.
Ons lager onderwijs haft een buitengewoon inte
ressante geschiedenis. De statistiek van het gewoon
en uitgebreid lager ondetwij9, welke door het Cen
traal Bureau voor de ptatistiek te 's-Gravenhage
werd bewerkt, geeft er eti beknopt overzicht van.
De eerste wet tot regelng van het lager onder
wijs dateert van 1806. Chder deze wet bestond er
geeD vrijheid van ouderwijs. Ook al was iemand in
het bezit van de uocdigepewgzen van bekwaamheid
dan was hij nog niet zeke|, dat hij onderwijs mocht
geren. Daarvoor was veratiiDing van de plaatselijke
Overheid noodig en deze werd volstrekt n:a altijd
verleend. In het midden Ier vorige eeuw wareo er
taede hierdoor nog slechti weinig bijzondere scholeu*
Toen kwam in 1857 een nieuwe onderwijswet
tot stand. Zij gaf uitvoering aan het boginsel, neer
gelegd in de Grondwet van 1848. volgeDs welke
het geven vau onderwijs vry zou zijn, behoudens
het toedicht der Overheid, en, voor zoover het
middelbaar- en lager onderwijs betrof, het onderzoek
naar de bekwaamheid en zedelijkheid der onder
wijzers. Bij deze wet werden minimum-jaarwedden
voor de hoofden en onderwijzers der openbare
scholen vastgesteld, alsmede eeu maximum-aantal
leerlingen per onderwijzer. Wanneer het aantal leer
lingen meer dan 70 bedroeg, moest het hoofd der
school worden bijgestaan door een kweekeling, terwijl
bij meer dan 100 leerlingen de hulp van een onder
wijzer noodig werd geacht.
In 1878 werd weer een stap voorwaarts gedaan.
De onderwijswet, welke in dat jaar tot stand kwam,
bracht een sterke vormindoring van het aantal leer
lingen per onderwijzer. Reeds bij meer dan 30
schoolgaande kinderen moest het hoofd door min-
tens één onderwijzer worden bijgestaan, terwijl een
tweede onderwyzer vereischt werd, wanneer het
aantal leerlingen boven de 70 steeg. Deze bepalingen
golden niet voor het bijzonder onderwijs.
Bij de wet van 1889 werd een eerste stap gezet
op den weg der fioancieele gelijkstelling van open
baar en bijzonder onderwijs ten opzichte van 's Rjjks
kas. Bijzondere scholen, die, wat het aantal onder
wijzers betreft, voldeden aan de voor de openbare
scholen gesteldo eischen, kregen recht op een Rijks-
vergoediDg voor de onderwijzerssalarissen, zooals
aan de gemeenten voor hare openbare scholen werd
toegekend.
In de jaren 1901 en 1905 volgden verdere ver
beteringen in de positie der bijzondere scholen. Zij
ontvingen een bydrage in de kosten der school
lokalen, de minimum-salarissen der verplichte en
een deel van de salarissen der boventallige onder
wijzers werden van Rykswege vergoed, voor de
pensioenen der onderwijzers werd zorg gedragen.
Tenslotte kwam de lager ouderwijswot van 1920,
waarbij de bijzondere scholen ten opzichte van de
openbare kassen volkomen met de openbare werden
gelijk gesteld.
Merkwaardig i9 het na te gaan hoe zich de ver
houding van openbaar lot bijzonder onderwijs sedert
het midden der vorige eeuw, mede als gevol» van
de geschetste ontwikkeling der wetgeving, heeft
gewijzigd.
De Blatistiek geeft een staatje, waaruit blijkt, dat
er in 1845 in ons land 3214 lagere scholen waren,
waarvan 2410 openbare en S04 bijzondere. Er waroo
dus 3 openbare scholen op 1 bijzondere.
In 1900 waren er 4607 lagere scholen en wel
3127 openbare en 1480 bijzondere. De verhouding
was toen dus ongeveer als 2,2 staat tot 1.
In 1920 waren er in totaal 80C2 lagere scholen
en wel 3610 openbare en 4452 bijzondere. Dit
geeft een verhouding van 1,3 staat lot 1.
Eindelijk waren er in 1929 in totaal S062 lagere
scholen en wel 3610 openbare en 4452 bijzondere.
Derhalve een verhouding van opeubare tot bijzondere
van 0,8 tot 1.
Over het aantal scholen in ons land is aau de
hand van de onderwijsstatisiieken nog wel wat meer
te vertellen. Maar daarover een volgende maal.