ALGEMEEN NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD VOOR HET VOORMALIG 4E DISTRICT. Hst blijvend gsdeslts. FFUILL F/ION. No. 1165. 16# Jaarg. BE RICH T. BRESKENSCHE COURANT. Advertentiën van 1 tot en met 5 regels 25 cents, elke gewone regel meer 5 cents. Groote letters naar plaats ruimte. Bij abonnement lager tarief. Advertentiën worden ingewacht tot Dinsdag- en Vrijdag middag te twee ure. Dit lil uil verschijnt eiken Dinsdag;- en Vrijdagavond hij den uitarevcr C. DIFXEM.4V te Breskens. Abonnement per 3 maanden 0.50, franco per post door het geheele rijk 0.55, voor België ƒ0.625 en voor Amerika 0.825 bij vooruitbetaling. Abonnementen worden .bij boekhandelaren en brieven gaarders aangekomen. Uit hoofde van het KERSTFEEST zal het no. van Dinsdagavond op Maan dagavond 24 Dec. worden uitge geven. DE UITGEVER. Het is ontegenzeggelijk, dat deze kwes tie een der brandpunten is tegen het beleid van den minister van oorlog. Dinsdag kwam de begrooting van diens departement aan de orde, en tegen over het standpunt van den minister, hetwelk wij in ons nummer 'van jl. Vrijdag meedeelden, is door den heer Duymaer van Twist krachtig te velde getrokken. In de Kamerzitting van 30 November aldus deze afgevaardigde zeido de minister van financiën dat men niet verder moet gaan dan noodig is bij de oefening en het onder de wapens hou den der militie. Spr. blijft inderdaad een regeling zonder blijvend gedeelte een ideaal achten. Hij zal den Minis ter hulde brengen die dat blijvend ge deelte geheel naar huis zendt, mits men aantoone dat de gevechtswaarde en de slagvaardigheid van het leger daardoor niet vermindert. De zaak is nu in den Ministerraad nauwlettend overwogen en van alle kanten bekeken, zeide de Mi- uister van Financiën in zijn rede van 30 November. Doch spr. meent dat in dien raad de zaak van éêne zijde is bekeken en hoopt den Ministerraad nog tot andero gedachten te brengen. De Minister kan do adviezen der in specteurs van de wapenen niet overleg gen. Is het juist, dat die adviezen in het geheel niet gevraagd zijn, naar spr. van terzijde vernam? Dan spreekt het van zelf dat de Minister die adviezen niet kan overleggen. We bezitten nu gelukkig het advies van den chef van den generaleu staf. Doch spr. komt in verzet tegen de wijze waarop de Minis ter de zaak bespreekt. Is het hem er om te doen de Kamerleden met een kluitje in het riet te sturen? Of spreekt hij zonder kennis van zaken? De Minister zegt: er is schromelijk overdreven. Dat is niet het geval. Hoe kan de Minister zeggen, dat van 1 April tot 1 October een lichting volledig ge oefend wordt? Eerst na 0 maanden gaan de lichtingen immers in bataljons- verband. De Minister heeft het ook over du corveeën en wachten. Doch reeds jaren geleden stak generaal Kool als minister van oorlog den draak met dit argument, toen de heer van Gilse het aanvoerde. Dat in den winter zoo weinig manschappen ter oefening over blijven, is een argument dat op spr. to taal geen indruk heeft gemaakt. Onder de 904 manschappen der bere den artillerie, die volgens den Minister niet geoefend, tegenover de 373 wel ge- oefenden, komen voor 140 man die voor korporaal worden opgeleid, 140 remonte rijders enz. Zoo blijven van die 904 man van den minister slechts 250 man over. Spr. ontwikkelt vervolgens breedvoe rig zijn bezwaren tegen den maatregel, daarbij allereerst nagaande do gevechts waarde bij de bereden wapens. Bij de cavalerie zal van 1 April tot 30 Sept. alleen de lichting 1906 onder de wape nen zijn. Na 6 maanden gaat de lich ting over in eskadronsverband. Vóór tijd worden zo geoefend in pionieren, schijfschieten enz. Blijft er nu genoeg personeel over voor de eskadrons, dat voldoende geoefend is? Voor 1905 haddon zich 192 miliciens voor 3 jaar verbonden, voor 1906 slechts 148. Op vrijwilligers kan men hier voor dus niet rekenen. Reeds nu ver- loopen de depots. Stel dit verloop houdt aan, zal dan de Minister daarvoor mili ciens aanwijzen? Doch dan wordt de toestand nog slechter. De paarden wor den dan slecht afgericht, hetgeen ook financieel nadeelig is. Men moet zor gen dat de organieke sterkte der eska drons voldoende is. Beteekent het niets dat- de generaal-tnajoor Smeding, inspec teur der cavallerie, niet verantwoorde lijk hiervoor wilde blijven? De Minis ter had, alvorens tot den maatregel over te gaan, moeten overleggen een nieuw reglement voor de werving. In de „Militaire Gids", wordt ver klaard dat de cavalerie door den maat regel van den Minis'ter ontredderd ach terblijft en bij de rijdende artillerie en de veldartillerie wordt de toestand even ellendig. Een deel der paarden zal op stal blijven staan. Paarden en materi eel- zullen in waarde achteruitgaan. Dé llnancieele lasten worden dus door deze „bezuiniging" verzwaard. Kapitein De Hoogh en kapitein De Bruin toegevoegd aan den commandant der bereden artillerie, achten beiden den toestand, die na 1 April zal ont staan, onhoudbaar. En waar kapitein Do Hoogh den maatregel nog eenigs- zins had verdedigd, is dit betoog door kapitein Do Bruin puilt voor punt weer legd. Een batterij moet over minstens 2'/a lichting beschikken om behoorlijk bruikbaar te zijn. De Minister heeft de bezwaren der bereden artillerie niet behoorlijk overwogen. Hij voert niets anders aan dan zijn wacht- en corvee theorie. We hooren alleen dat maatre gelen in bewerking zijn om de diensten voor enkele onderdeden te wijzigen of door burgers daarin te laten voorzien. De Minister is niet gereed. Hij blijft in gebreke ons de financieele gevolgen van den maatregel voor te cijferen. Zijn maatregelen zijn onvoorbereid. En thans de gevolgen voor de onbere den wapens. De bezwaren zijn hier minder groot, maar toch zeer gewich tig. Spr. onderscheidt tusschen de oe-^ feningen bij de vesting-artillerie en bij' de infanterie. Hoe zal de Minister zor gen dat onze kanonnen niet worden bedorven Hoe wil hij de diensten bij de vesting-artillerie organiseeren Spr. herinnert er aan hoe in 1904 Minister Kool in verzet kwam tegen de voorstel ling dat het blijvend gedeelte alleen voor wacht- en corveediensten noodig was. Het aantal miliciens, dat achterblijft om corveediensten te verrichten is be slist onvoldoende, en wil men ze door burger werklieden vervangen, dan zijn de kosten veel te hoog. Nog wijst spr. op de bezwaren, ook met het oog op de kadervorming en de mobilisatie, door den Minister Kool en den heer Tijdeman in 1901 tegen den heer van Gilse geopperd. Yan al die bezwaren rept de minis ter geen woord. Uit dit alles blijkt hoe onvoorbereid de maatregel is geno men. De miliciens-korporaals die tot mili ciens-sergeants zijn bevorderd, zijn met 1 Decomber naar huis gezonden met groot verlof, zonder zich een uur in hun nieuwe functie te hebben kunnen oefe nen. Laat de Minister liever door maat regelen in het belang der onderofficieren hun positie verbeteren. De Minister heeft dus zoo conclu deert spr. de bezwaren tegen dezen hoogst bedenkelijken maatregel niet weerlegd. Als intusschen de spanning die in de Kamer heerscht, eene afspiegeling moet zijn van wat er onder de menigte om- 4. ^ijtlraj)(i| tot ili» j)«$icilei|is uai| ^£t»ttt$ll|-'flaiit|lleicii zc^ljust. Aldus geheel aan eigen krachten over gelaten konden de ingelanden na de herdijking van 1682 zelfs „de interes sen van de dijkpenningen niet recon- vreeren als hebbende 't land 7 a 8 jaar, door 't zoute water bedorven zijnde, nauwelijks halve vruchten voortgebracht, daarbij nog komt (zeggen zij vorder in een request van 1694) dat zelfs nu, nu de landen wederom beginnen te dragen, niemand van de landsluiden wil noch durft een tamelijke pacht boloven tpr cause dat (dewijl) ze die wegens 't pe rikel van de zee nauwelijks durven be zaaien, waardoor men genoodzaakt is de landen voor vier gulden 't gemet te verpachten, daarentegen loopen de dijk- geschoten zeer hoog, en zoo men dezen polder nog den aanstaanden winter tracht te houden, zal in Juli op de aanstaan de rekening wederom vijf gulden op 't gemet moeten worden geschoten, het welk over deze geringe landen ondra gelijke lasten zijn en waardoor nu al omtrent 200 gemeten land van (door) de eigenaren is geabandonneerd en staat nog van meor gevolgd te worden". Wegens het belang, dat ook Bres kens, Baarzande en de Groode als ach terliggende polders bij het behoud van den Elisabeth hadden, verzochten zij de Staten Goneraal om, te beginnen met Februari 1695 den vrijdom van belas tingen ophieuw voor twintig jaar te verlengen niet alleen maar „daarenbo ven te voorzien dat deze polder een se- cours en subsidie mocht genieten" van Groede en Baarzando van 10 tot 12 stuivers van het gemet en van Bres kens half zooveel opdat men „daarmede het geweld van de zee suf lisante lijk zou kunnen resiteoren" en alzoo dezen en bijgevolg de genoemde achterliggende polders behouden. Dat de toestand inderdaad dringend voorziening noodig eischte en men, op buitengewonon onderstand bedacht moest zijn, daarvan konden do Gedeputeerden uit den Raad van State, tóen zij in het najaar van 1694 met den baljuw van Breskens Jesaias de Koster en den se cretaris Jan van Cruijningen omtrent laagwater de zeedijken inspecteerden, zich met eigen oogen overtuigen. De Koster en van Cruijningen wezen hun aan waar men bij de herdijking in 1682 eon groot gedeelte aan den zuidoostkant had moeten opofferen en hoe men in het vorige jaar (1693) aan het noord westeinde de aannadering van de zee met een steilen oever door een nieuwe inlage had moeten ontwijken „zulks de zelve polder, bij de bedijking groot ge vallen omtrent 800 gemeten, althans naar bevonden werd ter grootte van 530 gemet". Met deze inspectie was evenwel de taak, den Gedeputeorden bij hun vertrek uit den Haag door de Staten-Generaal opgedragen, niet afgeloopen. Het moei lijkste bleef nog over. Zij hadden na melijk in last om de ingelanden van den Elisabeth en de achterliggende pol ders voor zich te bescheiden en, was het doenlijk, hen tot een aceoord te bewegen over hetgeen elk tot verlich ting van de dijklasten van den Elisa- bethpolder zoude bijdragen. Na een voorloopige vergadering te Sluis, waar de Gedeputeerden bij de afgevaardigden op het verleenen van subsidie aandron gen en door de afgevaardigden beloofd werd dat men de ingelanden over de zaak zou raadplegen, kwam men volgens de afspraak eenigen tijd daarna te Hulst opnieuw bijeen. Die van Breskens en van Baarzande verklaarden zich daar bereid tot subsidieering, te weten, „in dien die van de Groede mede van dat sentiment (gevoelen) mochten wezen zich in alle billijkheid te vergelijken, en an ders niet". Die van de Groede verklaar den zoowaar niet te weten waartoe men hen te Hulst had bescheiden en „dat zij daarom maar gelast waren om te hooren wat (de heeren) hun hadden voor te dragen om daarvan aan (hun lastge vers) rapport te kunnen doen", en „als wij daarop antwoordden (zeggen de Ge deputeerden in hun verslag) dat ons de ze manier van doen ten uiterste sur- preneerde (bevreemdde) en dat wij niet (anders) konden gelooven of hun gevol machtigde zou zoo wel als die van de

Krantenbank Zeeland

Breskensche Courant | 1906 | | pagina 1