Xo. 18
Zaterdag 3 Juni 1916,
32e Jaarjï
Nieuws- en Advertentieblad
voor Zeeuwseh- Vlaanderen.
F. DIELEMAK
Toenaderingskansen?
Buitenland.
Dit blad verschijnt eiken Dinsdag- en Vrijdagavond.
ABONNEMENTSPRIJS:
Per 3 Maanden 50 Centfranco per post 60 Cent.
Voor België 70 Cent. Afzonderlijke Nos. 5 Cent.
DRUKKER—UITGEVER
AXEL.
ADVERTÉNTIEN van 1 tot 4 regels 25 Cent; voor
eiken regel meer 5 Cent. Groate lettere worden naar
plaatsruimte berekend.
Advertentiën worden franco ingewacht, uiterlijk tot
Dinsdag- en Vrijdagnamiddag EEN ure.
Het bestuur van den Ned. Anti Oor-
logs Raad heelt zich gewend tot wer-
schillende vooraanstaande personen hier
te lande, om hun oordeel te vragen
over de mogelijkheid van toenadering
tusschen de oorlogvoerenden in verband
met de laatste uitlatingen der verant
woordelijke staatslieden in Duitschland
en Engeland. Aan hunne antwoorden
nu ontleent de Avp. het volgende
De heer H. Colijn, oud-min. van
Oorlog, zegt o. a., dat de gesproken
woorden wel eenigszins op toenadering
wijzen, omdat aan beide zijden het
oorlogsdoel minder alstootend is gefor
muleerd dan vroeger, vooral van de
Eagelschen, die als het ware op uit
wisseling der wederzijds behaalde voor-
deelen wijzen.
Dr. H. T. Colenbrander, directeur
van 's Rijks geschiedkundige publicaties,
meent ook dat de woorden op een begin
van toenadering wijzen. En verder
zegt hij o. a.
„Naast de oorlogvoerenden, die geen
van beiden in staat schijnen te zijn,
den ander een definitieven slag toe te
brengen, staan de neutralen, die echter
niet over voldoende machtsmiddelen
beschikken, om een beslissenden invloed
uit te oefenen. Aan den oorlog zal
alleen een einde kunnen komen op een
wijze, die in overeenstemming is met
de behoeften in de oorlogvoerende
landen zelve. Een advies.van neutrale
zijde zal alleen dan eenige beteekenis
hebben, indien hierop ten volle wordt
gelet. De Duitsche nota aan Amerika
schijnt Wilson een wenk te hebben
willen geven in die richting."
Mr. H. C. Dresselhuys, voorzitter van
den Anti-Oorlog-Raad zegt
„De uitlatingen van de verantwoorde
lijke Staatslieden in Duitschland en
Engeland kunnen niet auders strekken
dan tot het uit den weg ruimen van
misverstanden tusschen beide partijen.
Uit hetgeen van beide zijden als
eischen voor den toekomstigen vrede
wordt gesteld, blijkt, dat er een zekere
overeenstemming bëstaat over de grond
beginselen van de toekomstige organi
satie der volkerengemeenschap en dat
de bestaande meeningsverschillen tus
schen beide partijen meer betrekking
hebben op de uitwerking dier beginse
len. Deze uitwerking zal alleen door
gemeenschappelijk overleg van beide
partijen tot stand kunnen komen."
Jhr. mr. dr. van Eysinga, hoogleeraar
te Leiden
„De meening, dat al moge een oogen-
blikkelijke vrede nog niet mogelijk zijn,
de uitingen van Sir Edward Grey en
van den Rijkskanselier toch wellicht
in verschillende opzichten den weg
geëffend hebben tot een toenadering
tusschen beide zijden, komt mij juist
voor."
Ook mr. S. van Houten meent, dat
de .woorden van Grey en Bethmanu
wel op eenige toenadering wijzen, maar
dat zij den weg nog niet goed gekozen
hebben.
De heer H van Kol zegt o.a. dat hij
de gesproken woorden als gunstige tee
kenen beschouwt. „Het maakt een
indruk, alsof men aan beide zijden
tracht elkaar te ontmoeten. Wanneer
het slechts mogelyk was om onderhan
delingen tusschen de beide partijen te
doen aanvangen, dan zou er vooruitgang
mogelijk zijn."
„Een poging die een éinde zou kun
nen maken aan dezen verdelgenden
krijg van Europa en aan den ondergang
der tegenwoordige Westersche bescha
ving, door den weg te effenen tot een
duurzamen vrede, zou wenschelijk zijn.
Het is te betreuren dat de neutrale
Regeeringen nog steeds niet zijn over
gegaan tot het bijeenkomen in een
conferentie van Neutralen, waarop van
verschillende zijden o. a. ook door de
Tweede Kamer in Zweden is aange
drongen."
Jhr. mr. De Savornin Lohman, lid
der Tweede Kamer, zegt:
„De indruk, dien ik van de redevoe
ringen van den Duitscheu Rijkskanse
lier en van Sir Edward Grev heb be
komen is, dat geen van beide partijen
zich overwonnen verklaart, wat dan
ook moeilijk kon worden verwacht;
dat echter ook geen van beide partijen
meer van de andere die verklaring
eischt; dat daarentegen beide partijen
waarschijnlijk bevreesd voor het
doodbloeden van Europa gevoelen
dat het, bij den tegenwoordigen stilstand
der krijgsoperaties, noodig is geworden
wederzijds blijk te geven van geneigd
heid om stappen te doen tot den vrede."
Mr. J. A. Loeff, oud-minister van
Justitie zegt dat die uitspra een der
verantwoordelijke staatslieden meer zijn
dan persoonlijke gedachtenuitingen.
De moeilijkheid om een aanknoopiugs-
punt te vinden voor onderhandelingen
zit alleen daarin, dat, militair gesproken
de strijd onbeslist is.
„Het zal nu zaak zijn, datgene op te
sporen, waarop de tegenstanders zich
kunnen vereenigenbij het ontleden
der verschillende uitlatingen moet men
vooral naar voren brengen wat op vrede
gericht is en tot den tegenstander is
gesproken; minder den nadruk leggen
op hetgeen wordt gezegd tei bevrediging
van de binneulandsche openbare mee
ning. Daarbij kan de pers krachtdadig
helpen". Slaagt men in het opvangen
der opgelaten proefballons, dan is meent
mr. Loeff Üet einde van den oorlog
nabij.
Mr. Treub, de oud-minister, acht de
kansen, op het oogenblik met goed
succes bemiddeling aan te bieden ,nog
niet zeer groot". Tegen het begin van
den herfst acht hij ze welkom. En dan
zegt mr. Treub, die in de woorden van
Grey meer aanknoopingspuntmi vindt
dan in die van Bethmann, welke laatste
te veel op Duitschland alleen let.
„De vrede moet naar mijne overtui
ging^ zal hij duurzaam zijn, aan den
eenen kant waarborgen bieden tegen
eenzijdige beheersching van de zee
door Eugelaul, dus voor de belangen
van andere grootere en kleinere navi-
geerende volken, ook wanneer die be
langen niet strooken met de Britsche
opvattingen. Doch aan den anderen
kant moet hij afdoende waarborgen
tegen de zucht van de militaire partij
in Duitschland, met name in Pruisen
tot overheersching van andere, speciaal
kleinere, staten van het vasteland van
Europa, ook al neemt zulk een over
heersching den vorm aan van een opge
drongen vriendschappelijk bondgenoot
schap. Voor een duurzamen vrede is
noodig, dat zoowel kleine als groote
staten in Europa vrij zullen kunnen
ademen."
Mr. B. C. J. Loder, lid van den Hoogen
Raad, komt het voor, dat de uitlatingen,
zoowel van den Rijkskanselier en den
heer Grey, als president Wilson en de
thans aauhoudende bespreking van de
vredesidee in de pers, ook in de oorlog
voerende landen, er op wijzen, dat
de vrede van alle zijden wordt ge-
wenscht. Dat daaraan onuitgesproken
toenadering ten grondslag zou liggen,
meent hij echter te moeten betwijfelen.
Hij zou dien grond eerder willen zoeken
in het wederzijdsch langzaam doordrin
gend besef dat al kan de door allen
gehoopte vernietiging van den tegen
stander niet slageh, het steeds toene
mende verlies van menschenlevens en
de steeds schromelijker verwarring in
economische toestanden tot ernstig na
denken stemmen voor de bepaling der
eigen gedragslijn.
De 'pers, vooral de officieuse, moet
meer eenstemmigheid omtrent ieders
bijzondere wenschen voorbehouden.
Eerst in dat stadium zullen de neu
tralen met vrucht kunnen optreden. En
dat die tijd nog verre is, zou hij op
practische gronden betwijfelen.
Mr. Th. Heemskerk, oud-minister,
zegt o.a.
„Het doet mij leed, maar teekenen,
dat de vrede spoedig kompn zal, kan
ik nog niet zien. Wel toonen de uit
latingen van den Rijkskauselier en van
Sir Edward Grey dat er in hun hart
een verlangen naar vrede is, maar dat
is niet genoegzij verstaan elkander
nog niet in voldoende mate en het ver
langen naar vrede wordt nog niet vol
doende door de oorlogvoerende volkeren
gedragen. -,
Het is voor de neutralen niet gemak
kelijk om over te sprekeuf
Zij hebben hierop recht, dat men
inzie, dat zij lijden onder den oorlog.
Zij hebben dus. wel eenig recht, om den
krachtigen wensch tot staking der vij
andelijkheden kenbaar te maken.
Ik geloof intusschen nog altijd, dat
Sir Edward Grey voor een ernstige
gedachtenwisseling niet geheel ontoe
gankelijk is, al acht hij blijkbaar den
tijd nog niet rijp. Ik kan met hem deze
vrees niet onderdrukkende volken
verlangen nog niet genoeg naar den
vredemisschien in Duitschland en
Oostenrijk, onder den druk van de
stremming van het verkeer het meest,
maar daarom nog niet naar eiken vrede.
De toonaangevende pers in de landen
der geallieerden is oorlogzuchtig."
Eu hij concludeert ten slotte
„De uitlatingen van den Rijkskanse
lier en Sir Edward Grey mogen nog
niet een spoedige toenadering doen
verwachten, zij geven ons toch een
straal van hoop."
DE OORLOG.
Dinsdag was het de honderdste dag
van den slag bij Verdun Die honderd
ste dag is voor de Franschen niet goed
ingezet. Na een hevig bombardement,
dat al te middernacht begonnen was,
hebben de Duitschers het voordeel, dat
zij Maandag over een lront van 300 M.
hadden behaald, nog verder kunnen
uitbreiden en aldus het geheele front
van de Franschen tussschen de ooste
lijke hellingen van den Mort Homme
en den zuidelijken rand van het dorp
Cumières, zoo lezen we in de N. R. Crt.,
een eind terug geduwd.
Honderd dagen achtereen hebben de
kanonnen nu om Verdun gebulderd.
Het roffelvuur heeft daar telkens en
telkens een hevigheid bereikt, die in
dezen heelen oorlog zijn wedergade
niet gehad heeft. En het .munitiever-
bruik, tenkoste waarvan dit mogelijk is
geweest, heeft gaandeweg een omvang
gekregen, die alle vroegere voorstellin
gen te boven gaat. Het ziet er naar
uit, of de slag het karakter van een
munitiewedstrijd krijgt. Daarbij moet
het verbazen, dat het Duitsche leger
bestuur, ondanks de afsluiting van de
zee, over schier onuitputtelijke hoeveel
heden schietvoorraad schijnt te kunnen
beschikken.
Immers, terwijl aan den Duitschen
munitie aanvoer aan het front bij Ver
dun zulke geweldige eischen worden
gesteld, leest men ook in de officieels
berichten van de Engelschen van een
buitengewoon verbruik van artillerie
munitie aan Duitsche zijde.
De wapenindustrie van de centralen
houdt den wedstrijd met die van de
andere partij hardnekkig vol en de
voortbrenging van de fabriek van Krupp
alleen moet nu zoozeer zijn toegenomen,
dat hun werklieden, naar men verze
kert, met Pinksteren gerust vrijaf kun
nen nemen. Of dit echter waar is, valt
niet te beoordeelen. In de fabrieken
zelf zal men het niet controleeren, want
de Duitsdhers bewaren hunne geheimen
goed. Zoo is er verleden jaar in de
Duitsche pers niets van gebleken, dat
Duitschland toen met een ongewonen
misoogst te kampen heeft gehad. Eerst
nü is men er voor uitgekomen.
Maar hoe het ook zij met de Pinkster-
rust der arbeiders van Krupp, vast
staat, dat de Engelsche munititie-arbei-
ders moeten doorwerken, wegens de
groote behoefte aan schietvoorraad.
In Engeland worden namelijk niet
alleen projectielen gemaakt voor het
Engelsche, maar ook voor het Fransche
leger. Herhaaldelijk wijzen de Engel
sche staatslieden op de hulp ook in dit
opzicht aan de geallieerden verleend.
En het is aan te nemen, dat Frankrijk
dien steun bij den dolzinnigen wedstrijd
in munitieverkwisting, gretig aanvaardt.
AXELSCHE
OEBANT.