HE MEE AL GOED.
\'o. 91.
Woensdag 21 Februari 1906.
21e Jaarg.
Nieuws- en Advertentieblad
i m m
voor Zeeuwscli-Vlaanderen.
F. DÏELEMAN,
AXEL.
Buitenland.
FEU ILLETON.
AXELSCHE
Dit Blad verschijnt eiken Dinsdag- en Vrijdagavond.
ABONNEMENTSPRIJS:
Per 3 Maanden 50 Cent; franco per post 60 Cent.
Voor België 70 Cent. Afzonderlijke Nos. 5 Cent.
DRUKKER—UITGEVER
ADVERTENTIËN van 1 tot 4 regels 25 Cent; voor
eiken regel meer 5 Cent. Groote letters worden naar
plaatsruimte berekend. Plaatsing 3/2 maal.
Advertentiën worden franco ingewacht, uiterlijk tot
Dinsdag- en Vrijdagnamiddag TWEE uren.
DUITSCHLAND.
Twee studenten van het corps Star-
kenburgia zyn door de strafkamer te
Giessen tot zes maanden gevangenis
veroordeeld, omdat zij een tweegevecht
op het pistool geleverd hadden, waarbij
echter, gelukkig, geen bloed vloeide.
De overbrenger van de uitdaging kreeg
twee maanden vesting, twee bedienden
van het corps, die bijstand hadden
verleend, 23 dagen vesting.
Voor den krijgsraad te Lubeck heeft
de musketier Gloy terechtgestaan, die
onlangs, omdat hij nog eens over moest
exerceeren, in een aanval van woede
zijn luitenant met de kolf van het
geweer tegen den grond sloeg. Hij
kreeg zeven jaar en negen maanden
gevangenisstraf, een zachte straf in
vergelijking met de doodstraf die in
Frankrijk in zulke gevallen dikwijls
wordt uitgesproken.
Inbrekers hebben alweer een ge
meentekas geplunderd, nu te Uebigau
bij Halle. Maar zy waren zoo eerlijk,
om van hun buit slechts 7000 mk. in
contanten te behouden en de rest,
23,000 mk. in effecten, van Halle uit
in een brief terug te zenden.
MAROKKO.
Wij hebben er al eens meer op ge
wezen, hoe het land zelf, waarover
zooveel te doen is, Marokko, meer dan
ooit om hervorming roept. Het komt
anders wel voor, dat eene zieke, juist
wanneer de doktoren hem komen
bekijken, geen pijn voelt, en er aan
merkelijk beter uitziet dan anders.
Maar uit Marokko komen telkens be
richten, die zijn als de jammerkreten
van een zware zieke. Het is waarlijk
geen patiënt om aan zijn lot over te
laten.
De pretendent die van plan heet te
zijn, een uiterste poging t§ wagen om
Fes en den Sultan te veroveren en de
factorij van Mar Chica, waar Fransche
onderdanen op Marokkaansch gebied
vlak bij de Spaansche bezitting Melilla,
lustig handel drijven met het binnen
land, dank zij een concessie van den
pretendent; voor zulke berichten kan
men zijn ooren niet sluiten.
Als het telegram, dat in de Kölnische
Ztg. staat, juist is, dan gaat het daar
bij Mar Chica wonderlijk toe. De grief
tegen de factorij komt o. a. van de zijde
van Spanje, dat er een concurrent in
ziet voor Melilla, maar een veel drei
gender grief komt van den Sultan van
Marokko zelf, die er over klaagt dat
de pretendent over Mar Chica van
krijgsbenoodigdheden wordt voorzien.
Zoo is er dan eeh Marokkaansch oorlogs
schip in de buurt van Mar Chica om
het oog te houden op den smokkel
handel in oorlogstuig Volgens het tele
gram in de Kölnische Ztg. was de
Fransche stoomboot Zenith Donderdag
morgen op het punt goederen te lossen
bij Mar Chica, toen de Turki zoo
heet het Moorsche oorlogsschip aan
kwam stoomen uit Melilla. De Turki
werd gevolgd door den Franschen
kruiser Lalanda. De Turki begon de
factorij te beschieten en de factorij
„Waarom bedient Mina mij van avond
niet Je weet, dat ik er zoo op gesteld
ben. Wat duivel kerel, hoe kom jij aan
zoo'n paar mooie dochters
„De meiden zijn uit," zegt Jorisse, en
zijn hartelijke lach bewijst evenzeer voor
de rekbaarheid van zijn mond als voor
de hardheid van zijn huid.
Wij hebben geen lust om de praatjes
langer op den voet te volgen. Ons blijkt,
daaruit, dat het meisje, dat wij zoo ever?
zagen, werkelijk de dochter van den
magereu bezoeker is. Het wekt onze
sympathie voor den vader niet op. Wij
geven toe, dat wij, wie wij ook zijn,
liever bediend worden door een frissche,
jonge maagd, dan door een pokdaligen,
onbevalligen kastelein, wij geven echter
daarmede volstrekt nog niet toe, dat men
dat juist aan den vader behoeft te kennen
te geven, althans niet, wanneer wij, als
papa tegenover onze dochter, zoo wat in
dezelfde verhouding staan, hetgeen dan
ook zonder omwegen en vrij ongezouten
door vriend Jorisse wordt terug gekaatst.
Laat ons echter billijk zijn. Men moet
hpt met de herbergpraatjes zoo nauw
piet nemen. Gewoonlijk beginnen ze
met banale aardigheden, om met rede
neeringen over //het geld verdienen" te
eindigen. Terwijl wij daarnaar luisteren,
ofschoon het ons eigenlijk zeer weinig
interesseert, vernemen wij dat de magere,
lange heer een ontvanger is, dat de
herbergier hem, v.rij familjaar, eenvoudig
weg Rentinck noemt, en dat die Rentinck
met zijn standplaats volstrekt niet tevreden
is. Ik hier blijven, op dat nare dorp
hooren wij hem uitbarsten, »nu Jorisse,
daarvoor zal ik zorgen. Wat wedt je
dat ik geen drie jaren meer hier blijf,
geep drie jaren zeg ik je, als ik een
vreemdeling in den Haag was.
„Zoo zoo, ben je daar ook al geen
vreemdeling, in Utrecht kennen ze je wel,
daar heb ik wel meer van gehoord 1"
roept Jorisse en hij schudt van het lachen
bij die grap. „Maar je zult wel zoo gek
niet wezen, je zult wel hier blijven.
Als ik ten minste maar één dochtertje
had."
„Mijn dochter, mijn dochter, denk je,
dat die geen pleizier in den Haag zal
hebben
„Zoo, pleizier in den HaagGaat hij
meê? van 't overzij, je begrijpt mij wel."
„Och, kinderspel, anders niet. Ik
verzoek je vrindelijk daarover je mond
te houden, hoorDe toon was alles
behalve vrieudelijk. „Alleen daarom zou
ik naar den Haag willen om al die
praatjes te ontloopeu. Ze hebben hier
niets anders te doen als op zoo'n meisje
antwoordde met snelvuurkanonnen..
Niemand werd gelukkig door het schie
ten gekwetst, en ook het Moorsche schip
bleef onbeschadigd. De Zenith, de
Fransche koopvaarder, ging er van
door en de Turki er achter aan. Wie
weet, wat de Turki nog met de Zenith
had uitgehaald, maar de Lalande kwam
tusschen vluchteling en vervolger in,
varen en toen gingen de beide oorlogs
schepen voor anker liggen. De bevel
voerder van de Turki beklaagde zich
daarom tegen den kommandant van
de Lalanda over den ongeoorloofden
handel, gedreven door de Zenith. De
kommandant antwoordde, dat hij deze
aangelegenheid wel met den kapitein
van de Zenith regelen zou, maar dat
hij geen verdere beschieting van de
factorij zou dulden, zoolang daar Fran
sche onderdanen vertoefden, en anders
zou hij de Turki in den grond boren.
De Marokkaansche overheid heeft het
geval aan Mohammed Torres geseind,
opdat deze de conferentie van Algëciras
op de hoogte kan brengen.
De redactie van de Kölnische Ztg.
wijst er op, dat de Fransche regëering,
daar het hier de handelingen van
Fransche onderdanen geldt, aan den
onwettigen toestand bij Mar Chica get
makkelijk een einde kon maken. Hoezeer
zegt het Düitsche blad, wijkt de Fran
sche staatkunde, die steeds den- mond
vól heeft van de onschendbaarheid des
Sultans, af van db handelwijze der
Fransche onderdanen, die den preten»
dent wapenen en geld leveren om den
Sultan mee te bevechten. Dit wange4
drag noemt de Kölnische Ztg. een hoon
voor den Europeeschen Areopagus, die
thans te Algëciras zetelt.
Zoo brengt die geschiedenis van Mar
Chica wat leven in de brouwerij.
RUSLAND.
Volgens de Prizyv treedt graaf Tolstoj,
de minister van onderwijs, bloedver
want van den grooten schrijver, af
wegens de maatregelen, die tegen het
onderwijzend personeel worden geno
men. Tolstoj is een man met vooruit
strevende begrippen.
Hoe in 't algemeen de verhouding
tusschen Doernowo en fcijn Collega's is
kan blijken uit een gesprek, dat de
Russische bladen weergeven. Het had
plaats in den ministerraad tusschen
Doernowo en Tolstoj. Witte hield zich
onzijdig. Doernowo wilde een aantal
professoren uit Tomsk aan den dijk
zetten. Graaf Tolstoj zei daarop „Ik
kan my niet vereenigen met het ontslag
dezer professoren." Doernowo„In
dat geval zal ik ze ontslaan." Tolstoj
„Ik heb alleen het recht om mijn
ambtenaren te ontslaan." Doernowo
„Wel, dan zal ik ze in hechtenis laten
nemen." Tolstoj „Dat is uw zaak.
't Is te begrijpen, dat by zulke ver
houdingen samenwerking van den mi
nister van onderwijs met zijn ambtge
noot van binnenlandsche zaken niet
wel mogelijk was.
De jonge vrouw, die den aanslag op
admiraal Tsjoeknin te Sewastopol
pleegde, is, zooals men weet, op de
I plek doodgeschoten door een schild
wacht. Volgens den Petersburgschen
correspondent van de Tribune werd
te letten. Wat gaat het je aan
„Nu Rentinck, als je daar boos T»m
wordt. Word ik dan boos als je over
mijn dochters spreekt?"
„Jou dochters of de mijne, dat 's nog
een hemelsbreed verschil, een hemelsbreed
verschil, als je het weten wilt."
Jorisse lachte, maar antwoordde niet.
Toch ging het lachen niet van harte.
Rentinck was op zijn toonen getrapt.
Hij bleef nog een paar minuten zondef
te spreken, en ging toen heen met een
eenvoudig „goeden avond hetgeen niet
verhinderde dat Mina, die juist aankwam,
nog even onder de kin werd geknepen.
Pas was de ontvanger verdwenen, of
Jorisse begon zijn hart te ontlasten:
„Och mijnheer, daar zit zoo'n hoog
hart in dien man en weet je wat hij
niet velen kan, dat ik een paar dochters
heb als melk en bloed, mooie meiden,
mijnheer, en goed voor het huishouden,
en deugdzaam ook, waarachtig ze raagge
zich in de wange laten knijpen, dat hoort
bij de affaire, maar anders, deugdzaam,
zoo goed als er een loopt. Zijn dochtertje
is geen onaardig meisje, dat zal ik niet
zeggen, maar een zwak deerntje, mijnheer,
tengertjes, bleek, net een juffertje uit de
stad, niets an zal ik maar reis zeggen,
en als zoo'n stille jongen als Hugo van
Waren hierover om mijn dochter kwam
en het was dan zoo'n poppetje, dan zou
ik het waarachtig iu den Haag niet gaan
zoeken. Och, inaar hij wil ook wel,
grootspraak is het anders nietTen
minste dan was het wel schande, dat hij
het zoover heeft laten komen. Enfin, ik
zeg maar.
Maar Jorisse zegt zooveel, dat wij, die
nu, zij het ook oppervlakkig, met eeuige
dorpelingen hebben kennis gemaakt, dit
hoofdstuk maar zullen eindigen.
II.
Wij willen, voor wij verder gaan,
beginnen met eene menschkundige op
merking, die dit gemeen zal hebben met
alle opmerkingen die wij hebben gemaakt
en nog maken zullen, namelijk dat
anderen hetzelfde reeds ontelbare malen
hebben uitgesproken. Intusschen stel u
eens voor, lezer, dat wij metsplinternieuwe
observaties aankwamen, zouden wij dan
wel ooit den naam van menschkundig
auteur kunnen verwerven Die titel
toch is te fraai, dan dat wij daar niet
naar trachteu zouden. Slechts door dat
gij sympathie vindt tusschen des schrijvers
woorden en wat reeds, meer of min Ier
bedekt, in uw eigen hart opgenomen,
acht gij deze of gene machtspreuk
(machtspreuken blijven het immer, zoo
lang elke waarheid niet meer dan eene
relative waarde kan bezitten) mensch
kundig en waar.
Doch genoeg. Wilden wij nog langer
redenereu over de opmerking, die nog
komen moet, de reed» tamelijk hooge
heuvel werd een berg hoe ligt de