Uit het boek Ruth.
Naar Serooskerke
getuigenis moeten wij in ons hart gevoelenzoo
niet, dan eten en drinken wij onszelven een oordeel.
Een ernstige vermaning volgt nu aan hen,
die zich met ergerlijke zonden besmet weten.
Naar het bevel van Christus en van den Apostel
Paulus moeten zij vermaand orden zich van
de tafel des Heeren te onthouden. Ze hebben
geen deel in het rijk van Christus. Christus
heeft deze spijze verordineerd voor Zijne geloovi-
gen. Ons gericht en verdoemenis zou verzwaard
worden, als wij, blijvende in onze zondennoch
tans zouden toetreden.
De lijst van zonden in 't formulier behoeven
we hier niet af te schrijven. We lezen ze zei ven na.
En zeker is het, dat niemand onzer vrij uit
gaat. Ook is deze lijst lang niet volledig. Bij
ervaring weten we tot onze beschaming, dat er
in ons soms nog wel meerdere ongerechtigheid
wordt gevonden. In één woord worden alle
zonden saamgevat: „allen, die een ergerlijk leven
leiden."
Zoolang we in deze zonden blijvenzullen we
ons onthouden. Voor zooverre deze zonden open
baar zijn, heeft de kerkeraad zulke zondaren
den toegang te verbieden. En niet alleen den
toegang te verbieden, maar indien zij, niettegen
staande de kerkelijke vermaning en 't gebed der
gemeente, volhardende blijven in deze zonden,
dan wordt hun verkondigd, dat zij geen deel
hebben in het rijk van Christus, d. w. z. zij
worden uit de gemnente uitgesloten. Zij, die
zich met hunne belijdenis en hun leven als onge-
loovige en goddelooze menschen aanstellen, mag
men niet tot dit Avondmaal laten komen. We
kunnen niet volstaan met hen het toetreden te
ontraden naar de ordening van Christus en van
Zijne Apostelen is de Christelijke Kerk schuldig
hen door de sleutelen des hemelrijks uit te
sluiten, totdat zij betering huns levens bewijzen.
We hebben zekerlijk den Heere te erkennen,
als wij voor openbare zonden bewaard blijven,
en ons de toegang tot den disch des verbonds
niet wordt ontzegd; 'tis Gods goedertierenheid
over ons.
Toch hebben wij hier wel een andere vraag
te doen. Alle gedoopte leden zijn verplicht, als
ze tot jaren van onderscheid zijn gekomen, be
lijdenis te doen. En wanneer ze alzoo den toe
gang tot de tafel des Heeren hebben gevraagd
en verkregen, dan zijn ze schuldig voor God
ook te komen.
Hoe men ook redeneere. en wat men ook
overwege, 't komen ten Avondmaal staat niet aan
de vrijheid der belijdende leden, maar is plicht.
Haar, zou het nu niet kunnen voorkomen,
dat weliswaar de kerkeraad geen termen vond,
geen enkele reden zelfs, om ons den toegang te
verbieden, maar dat wij onszelven meenden te
moeten onthouden? Kan het niet zijn, dat de
kerkeraad ons (naar zijn ambt en plicht) ver
maant en opwekt te komen, maar dat wij meenen
weg te moeten blijven, omdat er wel zonden in
ons worden gevonden? Zonden, die niet open
baar zijn, aan den kerkeraad dus onbekend, maar
aan God en ook aan ons wel bekend?
Dit kan voorkomen. Maar hiermede gaan we
niet vrij uit. Ook kunnen we ons hier vergissen
en verward raken in de strikken des duivels.
Immers is het niet tegen te spreken, dat juist
zij, die wedergeboren zijn, en door den H. Geest
aan zichzelven ontdekt zijn, maar nog niet ge
komen tot dien wasdom der genade, dat zij met
helder bewustzijn kunnen oordeelen over hun
staat, dat juist zij zich dikwerf bezwaard
gevoelen om ten Avondmaal te gaan.
Zij missen, wordt wel eens gezegd, onder
scheidend licht. Of ookzij kennen niet de toe-
eigenende daad des geloofs.
Toch hebben wij al diegenen ernstig te ver
manen en te bidden, om toch vooral te komen.
Men lette dan op 't formulier.
Want dit zegt ons: dat alleen zij moeten
afblijven, die in hunne zonden blijven leven.
Maar, zult ge zeggen: mijne zonden ken ik;
tot leedwezen en droefheid, tot smart zijn ze
mijmijn gebed om vergeving klimt op tot den
God des levensmijn keuze is den Heere te
dienen, de wereld te verlaten en in nieuw, god
zalig leven te wandelen; maar telkens val ik
weer in de zonde, mijn vleesch wordt door het
kwade licht verrast, en moet ik nu toch gaan
kan ik zóó gaan?
Ons antwoord hierop is dit: Lees het formulier
aandachtig.
Niet het vallen in de zonde, niet het aange
vochten worden door de zonde, niet het strijden
tegen de zonde, maar alleen het blijven leven in
de zonde wordt ons voorgehouden als de reden,
die tot onthouding noodzaakt.
Voor alle bekommerden en vermoeiden geldt
dit woord: „O, alle gij dorstigen, komt tot de
wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt
en eet; ja komt. keopt zonder geld en zonder
prijs, wijn en melk!" Straks zullen wij zien, hoe
ook hier de liefelijke roepstem van het Evangelie
wordt gehoord.
Dit is hier, handelende over de afhouding van
't H. Av. niet een woord om de bekommerden
weg te stooten of om de verslagen harten.der
geloovigen kleinmoedig te maken.
't Is hier een woord voor onboetvaardigen.
Voor hen, die geen droefheid kennen, en zich
niet verootmoedigen voor den Heere. 't Oordeel
Gods wordt aangezegd aan hen, die heimelijk
in de zonden leven, en daarin lust hebben, daarin
zonder berouw leven, die hunne zonden niet
belijden.
En indien wij inderdaad gevoelen en weten,
dat wij nog gerust in deze of andere zonden
voortleven, dan hebben wij ons te onthouden.
Maar ook dat is niet het einde van de zaak.
De kerkeraad is schuldig de zondaren af te
houden; maar is ook schuldig de wegblijvende
leden te vermanen. En de leden zijn schuldig
aan de opzieners der gemeente, als dienstknechten
van Christus, mede te deelen de redenen, die
hen tot onthouding brengen.
Maar hier staan we voor een moeilijke zaak.
We beloven allen, dat wij ons aan 't opzicht en
de vermaning der kerk zullen onderwerpen,
maar vele opzieners moeten nochtans getuigen,
dat dit bij enkele broeders of zusters wel eens
wat te weinig betracht w.ordt. En zoodoende
gebeurt het wel eens, dat de opzieners de
redenen der onthouding niet altijd kennen.
En nog iets komt hierbij. Instede van deze
zonden te straffen, en naar Gods recht te han
delen, komen wel eens andere redeneeringen voor.
Indien men menschen moet behandelen, en
straks misschien wel afsnijden, omdat ze niet ten
Avondmaal komen, waar komt men dan terecht
Weinig menschen in de kerk; een schadelijke
zaak voor de finantiën; veel moeite voor den
kerkeraad; ongenoegen en verdeeldheid in de
gemeente; niet bevorderlijk voor den goeden
naam van den predikant, enz. enz. enz. Kennen
we niet allen deze overwegingen En zoodoende
laat men veelal de wegblijvers met rust.
Maar, 'tis en blijft zondeGod zal het straffen
Men verwoest zoodoende de gemeenteAlzoo
wordt Gods verbond ontheiligd en Zijn toorn
over de gansche gemeente verwekt.
't Is wel aangenaam» voor 't vleesch en 't streelt
den hoogmoed, als men vele menschen in de
kerk heeft en de gemeente in aantal toeneemt,
als men maar werkt om den kring grooter te
makenmaar de wacht bij het beginsel wordt
niet getrouwelijk waargenomen. v. d. Kamp.
Het vertrek uit Bethlehem-Juda. Ruth 1 1.
Wij mochten u een vorigen keer inleiden in
dit boek Ruth en wenschen nu met zijn begin
een aanvang te maken. Dit begin is niet schoon,
maar droevig. De vijf eerste verzen beginnen
met ellende en eindigen met u de diepste ellende
voor oogen te stellen. De geschiedschrijver meldt
u het vertrek van Elimelech en van zijn gezin
uit het land KaDaan en zegt u in het kort, wat
hen in het land Moabs overkomen is.
De naam Elimelech beteekent„Mijn God is
Koning"maar het komt ons voor, dat zijne
handelwijze weinig met zijn naam overeenkomt.
Van het vertrouwen op God toch komt weinig
uit. Veel eer komt er een eigenwillig wandelen,
zonder zijn God er in te kennen, van hem aan
den dag.
Bij menigeen dekt de vlag de lading niet. Zoo
draagt eene groote schare den Christennaam,
zonder dat de zalving van den Heilige in hen
uitkomt. Want dit is toch zeker: wie Elimelech,
„mijn God is Koning", heet, die moet ook
in zijn leven doen uitkomen, dat Gods wil door
hem geëerbiedigd wordt en dat de Heere volle
zeggenschap over hem heeft. En zoo ook, wie
Christen heet, moet ook het wezen van een
Christen hebben; hij moet onder Christus willen
staan, Christus willen volgen, dienen en gehoor
zamen en op Christus gelijken. Naam en wezen
behooren elkaar te dekken. Het etiquet op een
flesch moet waarborgen den inhoud. Wat een
roos heet, moet die ook werkelijk zijn en moet
geen stinkkruid wezen.
Om echter een mensch in zijn doen en laten
goed te kunnen beoordeelen, moet ge hem nemen
in de lijst van zijn tijd en van zijn omgeving.
Ieder mensch, ook een Christen, staat onder
invloeden van buiten er wordt er mede door
gevormd. Zelfs het geloofsleven hangt samen met
tijdsomstandigheden en met een bepaalden kring,
waarin het zich beweegt. Om billijk in uw oordeel
te zijn, moet ge daarmede altijd rekening houden.
Van een schrijver wordt gezegd: „hij leefde
in dien en dien tijd" en wij zeggen: „o, dan
weten wij reeds genoeg". Van menig geloovige
wordt gezegd„hij is in dien kring gevormd"
en wij zeggen: „o, dan behoeven wij ons daarover
niet te verwonderen". Van een kind wordt gezegd:
„hij komt uit dat huisgezin" en wij zeggen: „o,
dan verbaast ons dit of dat in het geheel niet".
En wanneer nu van Elimelech gezegd wordt,
dat hij leefde in het tijdvak der Richterendan
zeggen wij„laat ons daarmede rekening houden,
want dat was een booze en goddelooze tijd, vol
afwijking van Jehova, vol ontrouw van het
Verbondsvolk, uit Abraham gesproten.
Het tijdvak der Richteren was eene afwisseling
van afwijking en bekeering, van onderdrukking
en uitredding, van licht en duisternis, van zonde
en genade. Het is het tijdvak van val en opstan
ding, van strijd en rust. Het doet u zien
een diepgezonken kerk- en burgerstaat, tuchte
loosheid, bandeloosheid, regeeringloosheid en wille
keur; het toont u Gods wrekende gerechtigheid,
maar ook de genade van God en de trouwe van
Jehova. Het was zulk een geheel andere tijd
dan onder Mozes en Jozua en later onder Samuël,
David en Salomo. De tijd der Richteren was op
maatschappelijk en burgerlijk, op godsdienstig en
zedelijk gebied diep treurig.
En voeg daar dan nog bij, dat er honger in
den lande was; honger, als een straf Gods óf
rechtstreeks aan het zondige volk des Verbonds
toegezonden, óf middellijk tengevolge van den
inval der vijanden van rondom, die de koren
velden vernielden, vertrapten, in brand staken,
zoodat het volk in groote ellende achterbleef,
na zulke strooptochten.
Honger is een scherp zwaard. En vooral voor
den man, wiens roeping het in het bijzonder is,
om zijn huisgezin te verzorgen, is een tijd,
waarin de oogst mislukt, of een tijd van honger
snood bang en moeilijk. Vooral in die dagen,
toen het verkeer niet zoo snel was, en de gevolgen
van een oorlog, van strooptochten, van mislukking
van den oogst niet zoo spoedig waren te herstellen.
Door Gods gemeene genade zijn de verkeers
middelen nu van dien aard geworden, dat wij
niet meer gelijk Jozefs broeders naar een of
ander Egypteland behoeven te gaan, om zelf
koren te koopen. Ook in dit opzicht gaf de Heere
in Zijne genade middelen, om de gevolgen der
zonde te bestrijden, en op spoedige wijze het
benoodigde in groote hoeveelheid uit andere,
zelfs vergelegen landen te betrekken.
Doch zoo was het in de dagen der Richteren niet.
Het vruchtbare Bethlehem, dat Broodhuis be
teekent, in Juda gelegen, bracht niet op voor
Elimelech en zijn gezin. En zoo was het gebrek
aan leeftocht de oorzaak en de aanleiding, dat
deze man het noodig achtte voor een tijd land
verhuizer te worden en uit Bethlehem in Juda
te gaan naar de velden Moabs, om daar met
zijne huisvrouw en zijne beide zonen als vreemde
ling te verkeeren. Het was niet zijn doel, om
daar altoos te blijven. Hij wilde eenvoudig een.
tijd in de velden Moabs verkeeren, om daar betere
tijden af te wachten en daarna naar Kanaan
terug te keeren.
Hoe wij hierover hebben te oordeelen, hopen
wij een volgend maal u uiteen te zetten.
Klundert. Mulder.
Onze broeders te Serooskerke hebben beter
laat dan nooitmoed gegrepen en aangepakt.
Indertijd hadden we eene diaconale conjerentie
te Vlissingen. Daar werd besloten om de diaconie
van Serooskerke uit te noodigen om voor een vol
gende samenkomst de diakenen der Walchersche
kerken saam te roepen.
Thans hebben de broederen dit gedaan. Op
Dinsdag 14 December e. k. zal in de Gereformeerde
kerk te Serooskerke de vergadering als we
't goed begrepen hebben gehouden worden en
elders een gezellige koffiemaaltijd worden aan
gericht brood van echte, zuivere Zeeuwsche
tarwe ham, waarin de fijne smaak is van het
koren, waarmee het verkje werd gemest. In
Gelderland smaken 't varkensvleesch en de eieren
sterk naar de maïs; hier op Walcheren zoet van
wege het koren. En Serooskerke is 't hartje van
Walcheren Daar krijgt ge niets geëmporteerds,
maar alles echt.
Zoo zij het ook in wat op de conferentiale
tafel worde gezet.
Vóór of op 26 November zijn de vragen inge
komen. Daarvoor moeten inleiders worden gezocht,
die ze vooraf bestudeeren. Ook moeten al de
agenda's tijdig worden gepubliceerd, opdat ieder