SQCialisiB en üiniroliM
historie gevonden hebben over de vragen, welke
in den laatsten tijd meer op den voorrond ge
komen zijn.
De eerste is deze: Moeten de Ouderlingen on
Diakenen gekozen worden voor hun leven of
alleen voor een bepaalden tijd? Wanneer men
zich met deze vraag tot de H. S. wendt, dan
krijgt men daarop geen afdoend antwoord. Het
N. T. geeft ons wel inlichting over den tijd en
de wijze, waarop het diakonaat in de kerk op
getreden is, maar zwijgt over het eerste optreden
van ouderlingen. In Hand. XI "30 lezen wij:
„Hetwelk zij ook deden en zonden het tot de ouder
lingen door de hand van Barnabas en Saulus", en
dit is de eerste plaats, waarin van hen meldin»
gemaakt wordt. Er blijkt uit, dat zij er aireede
waren, doch bij welke gelegenheid zij voor 't eerst
opgetreden zijn, wordt ons niet medegedeeld. Of
de ouderlingen en diakenen voortdurend hun ambt
behielden wordt niet uitdrukkelijk gezegd. Het
kan wel zoo zijn. Destijds toch was het onder
scheid tusschen tweeërlei ouderlingen nog niet zoo
groot, als in later tijden. Wel kent de Apostel
het verschil in werkzaamheden. Immers hij
schrijft: „De ouderlingen, die wèl regeeren, zul
len dubbele eere waardig geacht worden, inzon
derheid die arbeiden in het woord en in de leer",
en het ligt voor de hand om te denken, dat zij
die het Woord bedienden hun ambt bleven houden.
Hoewel wij derhalv§ de mogelijkheid aannemen,
dat de ouderlingen niet tijdelijk dienden, toch
gelooven wij niet, dat men uit de H. S. één geldig
bewijs kan aanvoeren, dat ons tot de overtuiging
zou moeten brengen: wie eenmaal in het ambt
van ouderling staat, moet dit blijven houden,
zoolang hij het met eere bekleeden kan.
Maar evenmin kan men uit de Apostolische
brieven aantoonen, dat aftreding regel moet zijn.
Geen enkel woord geeft er aanleiding toe, en
dientengevolge staan wij hier voor een open vraag.
De geschiedenis na den dood der Apostelen
geeft wel een bepaald antwoord, doch dit heeft
voor ons weinig waarde. Voorzoover wij weten,
is al zeer vroeg de gewoonte ontstaan, om hen,
die ouderling waren, dit te laten blijven. Wel
hebben sommigen gewezen op eene uitdrukking,
voorkomende bij Chrysostomus De saserdote
die spreekt over de keuze van kerkendienaren
naar wettige verordening, maar zij is zoo vaag,
dat zij tot geen bepaald besluit leiden kan. De
meesten zijn dan ook van oordeel met Polyander
Synopsus bladz. 473) dat aanblijven wel regel
zal geweest zijn, en wij meenen, dat de historie
ons dat leert.
Ofschoon wij niet alle waarde aan dit aloude
gebruik ontzeggen willen, toch moeten wij opmer
ken, dat het niet heel veel beteekent, wijl de
kerk al zeer spoedig het rechte spoor in dit opzicht
bijster is gemaakt. Aan de autonomie der plaat
selijke kerk heeft men helaas weinig recht laten
wedervaren.
Met het oog hierop hebben wij ons voornamelijk
gewend tot de historie na de gezegende Refor
matie en bij name tot die der Geref. Kerken,
omdat zij voor ons in dit geding van de grootste
beteekenis is, en het is verblijdend, dat zij een
zeker geluid heeft. Er moge veel verschil geweest
zijn ook in dien tijd, op dit punt is er nog al
eenstemmigheid. De mannen, die zich hierover
uitgelaten en de kerkelijke vergaderingen, die
hierover bepalingen gegeven hebben, oordeelen
over 't algemeen, dat 't het meest gewenscht is,
wanneer de ouderlingen en diakenen voor een
bepaalden tijd aangesteld worden. Doch wij voegen
hieraan dadelijk toe, dat zij nergens zeggen, dat
dit beslist zoo moet en niet anders kan. Er staat
geen bijbelsch beginsel mee op het spel. Wij
kennen gelukkig de motieven, welke hen daarbij
geleid hebben. In hoofdzaak zijn het de volgende
a. In de Roomsche Kerk was het onderscheid
tusschen ambtsdragers en de andere leden zoo
sterk doorgevoerd, dat men kreeg: aan de eene
zijde: de clerus en aan de andere: de leeken.
De geestelijkheid maakte eigenlijk de kerk uit,
in haar deponeerde de Christus al Zijne schatten,
waaraan de leeken alleen deel konden krijgen,
wanneer zij in goede verhouding bieren met de
geestelijken. Dit had geleid tot eene hiërarchie,
die ondragelijk was en zich gesteld had tusschen
God en de consciëntie van het volk. Daartegen
waren de Reformatoren in verzet gekomen en zij
wilden hare macht breken. Mede om dit doel te
bereiken en ook in de toekomst elke hiërarchie
te voorkomen hebben de Gereformeerden van
meetaf het standpunt ingenomen, dat de ouder
lingen en de diakenen slechts voor een tijd zou
den worden verkozen.
b. Daarbij kwam de ouderlingen en de diakenen
zouden mannen zijn, die zonder salaris hunne
gaven en krachten aan de kerk zouden wijden.
Hieruit volgde natuurlijk, dat zij behalve hunne
ambtelijke werkzaamheid ook eene maatschappe
lijke taak hadden te behartigen en nu kwam het
hun billijk voor om de lasten, welke aan het ambt
verbonden waren, zooveel mogelijk te verdeelen.
Het ging niet aan om van enkelen te eischen
wat meerderen konden dragen.
Wij moeten om dit goed te verstaan op tweeërlei
wijzen
1. Onze vaderen vatten het werk, aan de ambten
verbonden zeer ernstig op, en gevoelden zeer goed,
welk een tijd en kracht getrouwe ambtsvervulling
van de broederen vroeg. Naar hun oordeel moesten
o.a. de ouderlingen elke week alle leden, welke
aan hun zorg waren toevertrouwd, bezoeken, en
daarenboven moest aan elke avondmaalsviering
voorloopig op zesmaal per jaar gesteld, maar
met de uitgesproken bedoeling, dat het spoedig
vaker moest geschieden, huisbezoek vooraf gaan?
Wanneer nu iemand zich hieraan houden zou,
dan moest dit wel van schadelijken invloed zijn
op zijne maatschappelijke positie, en daarom was
het gewenscht dat ieder, die gaven ontvangen
had, op zijn beurt dezen zwaren last eens droeg.
2. Ook moet niet vergeten, dat destijds de ver
volging allerwege woedde en vanzelf vielen de
mannen, die een ambt bedienden allereerst in
't oog, en liepen daardoor meest gevaar in hun
brood en zelfs in hun leVen getroffen te worden.
Was het derhalve wel recht om aldoor enkelen
aan dit waarlijk niet geringe gevaar bloot te
stellen, terwijl er ook nog anderen waren; die
even goed deze taak konden behartigen.
c. Later in den strijd tegen de Remonstranten
kwam er nog deze overweging bijde Arminianen
drongen bij monde van Hugo de Groot aan [en
vroeger hadden de Leidsche libertijnsche over
heden hetzelfde gedaanj op levenslange benoeming,
en dit wilden zij blijkbaar in de gedachte, dat
de overhheid dan gemakkelijker de baas kon
worden in de kerk, want zij rekenden er op, dat
zij hun doel lichter konden bereiken, wanneer
zij slechts te doen hadden met enkele ouder
lingen dan met een geheele gemeente. Om nu
die aanslagen van de overheid te verijdelen en
tevens de kerk tegen opkomende dwaling te be
hoeden oordeelden zij, dat het goed was de ouder
lingen voor een bepaalden tijd te kiezen.
Voorzoover het ons gegeven werd in den ge-
dachtengang dier tijden in te komen, is het alzoo
toegegaan. Nergens hebben wij eene poging ont
dekt, die duidelijk wilde maken, dat het tijdeliik
dieueu eiauli uaar Gods Woord Was, integf
hebben wij uitspraken gevonden, aïl
zeiden, dat het enkel voortvloeide uit de
ons gememoreerde overwegingen.
Dat wij ons eer te zwak dan te sterk uitlieten,
willen wij alvorens verder te gaan nog even aan
duiden. In de kerkenordening van Genève lezen
wij Als het jaar om is, na de raadsverkiezing
zullen de ouderlingen voor de overheid verschij
nen, opdat deze beoordeele of men hen zal con-
tinueeren of door anderen doen vervangen. Hoe
wel het niet dienstig zijn zou, hen dikwijls zonder
reden te doen vervangen, wanneer zij zich ge
trouwelijk van hun plicht kwijten." Zonder eene
nadere verklaring hiervan te geven, achten wij
het der moeite wel waardig hierop de aandacht
te mogen vestigen.
In de kerkenordening voor de Duitsche en de
Fransche gemeente te Londen door Lasco op
gesteld, werd bepaald, dat het ambt van ouderling
voor het leven, dat van diaken voor een jaar
zoude zijn.
De kerkenordening van Parijs bepaalde, dat
het ambt der oudsten niet levenslang zoude zijn,
doch de Synode van Parijs in 1565 en die van
Nimes 1572 oordeelden toch, dat gedurige ver
wisseling zoo mogelijk moest vermeden worden,
daar zij nadeelig werkte; veel meer moet men
de oudsten vermanen, hun ambt zoo lang moge
lijk te didnen wijl de ervaring hen daartoe des
te bekwamer maakte.
Opmerkelijk mag het heeten, dat Schultingius
hevig uitvaart tegen hen, die de aftreding hebben
ingevoerd, terwijl Polyander toegeeft, dat het
vroeger niet zoo geweest is, doch hij is voor de
aftreding, en als gij hem vraagt, op welke gron
den, dan luidt zijn antwoord: In onze dagen zijn
de geestelijke gaven geringer en de liberaliteit
is minder dan in de eerste eeuwen.
Wij besluiten dit gedeelte met het oordeel van
Voetius. Volgens hem is het aftreden of niet-af-
treden eene bijkomstige zaak.
Niemand onder de Gereformeerden zoo schrijft
hij heeft de verkiezing van ouderlingen voor het
leven berispt en altijd zijn er gemeenten geweest
o. a. de gemeente te Groningen, waarin de ouder
lingen niet aftraden." {Wordt vervolgd).
BOEKBEOORDEELING
Een fijpe vrucht.
De rijpe vrucht van zijn levenslange Catechis-
mus-prediking heeft de oude dominee Bavinck
het Nederduitsche Christenvolk in ons Nederland,
America en Z.-Africa aangeboden, opdat duizenden
er voedsel en verkwikking door hebben mogen,
ook nog lang nadat hij de ruste binnenging, die
er overblijft voor Gods volk.
Voor ons liggen de twee volle gedegen boek-
deelen ze kunnen tot één worden saamgebon
den, want de pagineering loopt door die zich
aandienen als De Heidelbergsche Catechismus. In
60 leerredenen t is dus geen jaargang van 52
Zondagen! verklaard. Ja, dat woord is juist
gekozen. Dr. Bavinck verklaart den Catechismus
en doet 't in kristalhelderen, vloeienden stijl,
geheel in den geest van de Dogmatiek zijns zoons,
zoodat hier een innige geestelijke verwantschap
openbaar wordt, die veel liefelijks heeft. Eens-
geestes zijn beide de Catechismus van den Vader
en de Dogmatiek van den Zoon. Een zeer fraai
portret versiert den titel. Ook voor onze wanhopig,
vaeante Kerkjes is deze uitgave een troost
W.
Johanna Breevoort. Karakterzonde
en levensleed.
De begaafde Rotterdamsche auteur gaf een
nieuwe kleine roman een stukje Rotterdamsch
levenproeve van veel menschenkennis en
karakterkunde. Een zielkundige roman. De lezino-
van dit boek heeft me neergedrukt. Pijn gedaan?
tls zoo wettisch. Niet alleen teekent het harde
christenen, maar ook een zich zeer hard wreken
van 't zondige in een karakter. Toen ik 't boek
toedeed, had ik zielsmedelijden met de hoofd
persoon, die er in ondergaat. Ik kan niet zeggen
tragisch noodzakelijk. Dit is wellicht de zwakke
zijde van dit werk. Geeft 't niet een proeve van
karakter,zwakheid en levensleed En als :t zwakke
ondergaat, zij 't niet zonder eigen schuld, dat is
een pijnlijk gezicht, juist, omdat 't gevoel van
goddelijk evenwicht ontbreekt.
Als een Macbeth of zelfs een Lear ten onder
gaan, dan juicht er iets in uw hart over de
majesteit van het zich door alle zonde heen
handhavend Goddelijk Recht. Dat gevoel had
ik niet, toen ik ait stuk leven zag eindigen,
een doodimmers het geketend wor-
Jndö ziel aan ccn gccaltslijk. lijk.
*e schrijfster nadere niet te zeer het
der eeuw. Ze schrijve nu een dik boek
over: karakter en levenslot, waarin de volle rijk
dom van 't leven ook. door tegenstellingen schittert
en doe in levensvrede uitkomen de vrucht van
karaktervastheid in nobelheid van geest.
W.
Een welkom boek!
De heer P. van Zeggelaar, hoofdonderwijzer te
Raamsdorp, maakt zich op om te beschrijven:
Wat God deed met zijn kerk te Voorthuizen. De
Schrijver belooft een verhaal van Voorthuizen in
't grijs verleden en den Reformatietijd, enz.
Doch 4/5 van 't werk zal worden ingenomen
door de geschiedenis der Doleantie. Hoofdstuk
VIIIXIII zal in 't breede verhalen wat er
gebeurd is vap de beroeping en komst van dr.
W. v. d. Bergh af tot de overgave der kerkgoe
deren toe. Portretten en illustraties zullen 't boek
vercieren.
De Schrijver verzoekt mededeeling van wat men
uit de geschiedenis der kerk te V., vooral van wat
men van den arbeid van Dr. v.d. Bergh, belangrijks
weet.
Dit pogen is prijzenswaard. Blijke het, dat de
krachten niet ontbreken. Want dit boek moet
in geest, inhoud, stijl en vorm een monument
worden. Dr. Mr. Willem v. d. Bergh volkomen
waardig
Ook hierom wekt 't onze sympathieke belang
stelling dat 't even als mijn biografie van
Ploos van Amstel met de stukken aantoonen
zal, dat de Doleantie geen persoonlijke zaak van
dr. Kuyper, maar al was ook de invloed van
prof. Kuyper en prof. Rutgers groot toch ook
goeddeels een daad van consciëntie van andere
leeraars is geweest, waarbij Amsterdam zich heeft
aangesloten. \y.
Eerstdaags verschijnt:
door N. OOSTERBAAN.
OOSTERBAAN LE COINTRE, Goes.