Het Formulier om het H. Av. te houden.
Onze dankdag.
Zendings-conferentie.
Van 't Zendingsgebied.
niemand iets is in zichzelven e:
daarom ook niemand stof tot eigei
roem kan hebben. Zoodia we dan ooi
Paulus hooren roemen in zijne brieven, i;
het altoos tot prijs van Gods genade. Onze
roem is deze (zegt hy) namelijk de getuigenis
van ons geweten, dat wij in eenvoudigheid
en oprechtheid Gods, niet in vleeschelijke
wijsheid, maar in de genade Gods in de wereld
verkeerd hebben (2 Cor. 112).
En aan de Corinthiörs, die, zichzelven met
den bloedschender vergelijkende, opgeblazen
werden, schrijft hijU w roem is niet goed
(1 Cor. 5:6).
Aan anderen uw roem te ontïeeneu, is
niet anders dan zonde der verfoeilijke hoovaardij.
Zoekt daarom oij uzelven den roem, zoo
voegt Paulus u toe en hij schrijft die woorden
als met een glimlach om de lippen, denkende
dien roem zult ge toch nooit vinden. Want
als een ieder het onderzoek tot zichzelven
alleen bepaalt zonder vergelijking met den
naaste, dan zal een ieder wel ontdekken dat
hij zelf ook een pak te dragen heeft,
een pak van zondo en schuld. Niemand meene
in zelfbedrog, dat hij vrij is van lastdragen.
Ieder heeft zijn eigen zonden en zwakheden,
boosheden en gebreken. Die moeten eenieder
onzer tot een lastig pak zijn, dat op onze
ziele drukt. En indien we dan het pak van
onze eigen zonden en schulden maar goed voelen
drukken, dan zullen we ongetwijfeld ons veel
meer vergevingsgezind betoonen jegens onzen
broeder, die in de zonde viel.
Daar hebt ge nu den zin van des Apostels
woord: Want een iegelijk zal zijn eigen pak
dragen. Het beteekent dus niet, dat een ieder
genoeg heeft aan eigen last, en daarom zich
van eens anders last niets behoeft aan te
trekken, maar integendeel, dat een ieder, die
anderen zuchten ziet onder den last der zonde,
bedenken moet, dat ook hijzelf een dergelijk
pak (hetzij zwaar, hetzij licht) te dragen heeft.
Want ieder heeft een zonde-pak te dragen.
Weet ge dat wel, gij die u beroemt op uwe
deugden? Denkt ge daaraan wel, gij die u in
opgeblazenheid verheft boven anderen? Yoelt
ge wel uw eigen pak, gij die zoo laag neerziet
op uw struikelenden broeder? Zucht ge zelf
wel eens onder uw last, gij die geen hand
uitsteekt om eens anders last Ie helpen dragen?
Bezwaai t u nimmer de druk van uw zonde
schuld, gij die in eigen oog zoo groot zijt en
van anderen zoo klein denkt.
Denkt toch niet te groot van uzelven.
Acht uw eigen last niet te gering.
Toets uw persoon en werk eens aan Gods
heilige wet, en ge zult een berg van schuld
voelen drukken op uwe schouders. Ja, dan
begint uw eigen zondepak te wegen, als ge
u in oprechtheid weegt in de weegschaal van
Gods gerechtigheid. Dan is er \oor roemen
op uwe werken of deugden geen plaats meer.
Weeg uzelven niet met valsch gewicht door
op de andere schaal uws broeders gebreken te
werpen, maar weeg uzelven met het zuivere
gewicht van Gods geopenbaarden wil, en dan
zult ge o zooveel te kort'komen! Dan is er
geen roem voor u, maar dan voelt ge uw pak,
dat gij, evenals uw broeder, die viel, ook te
dragen hebt.
Als ge een brandende kaars brengt in een
donkeren kelder, kunt ge zeggen: Wat een
helder licht! maar als ge haar brengt in het
volle zonlicht, beduidt haar schynse^niets.
Plaats zoo uzelven niet tegenover de donkere
schaduw, die de zonde uws broeders afwerpt,
maar plaats uzelven in de volle stralen van Gods
heilige wet, en ge zult ze overal zien, die
zwarte plekken bij uzelven.
Een iegelijk heeft zijn eigen pak te dragen.
Dat is n u zoo in het heden der genade.
Datzal ook zoo zijn in het toekomstig
gerichte Gods. Het gericht Gods zal niet zijn
een vergelijkend onderzoek tusschen u en
uw broeder. Maar een ieder zal dan geoordeeld
worden naar hetgeen hij gedaan heeft in het
lichaam, hetzij goed, hetzij kwaad.
Gevoel de zwaarte van uw eigen pak. Leg
het in den geloove neder op uw schuldover-
nemenden Borg. Gedenk ook uwen broeder;
draagt malkanders lasten, en vervult alzoo de
wet van Christus. 'Kerkhof.
VI.
I Thans volgt het derde deel van de zelfbeproe
ving. In het eerste deel werden wij vermaand
onze schuld en zonde te overdenken, opdat wij
ons voor God zouden verootmoedigen. Vervolgens
werden wij bepaald bij de gewisse belofte Gods,
I dat alle onze zonden om het lijden en sterven
van Jezus Christus vergeven zijn.
Maar nu volgt dan ook, dat wij Gode voor
I deze verlossing moeten dankbaar zijn.
Hoe zou het ook anders kunnen? Wij ver
trouwen, aanvaardende Godbeloften, dat hij ons
heeft toegerekend en geschonken de volkomene
I gerechtigheid van Christus.
Christus heeft een volkomene gerechtigheid ver
worven: dus in Hem, onzen Heiland en Midde-
I laar, vindt een arm zondaar alles wat hij noodig
heeft. Hij immers heeft Zichzelven in onzen
naam voor Zijnen Vader gesteld om den toorn
I Gods te stillen met volle genoegdoening. Hij
heeft aan God wedergegeven, wat wij geroofd
hadden. In Zijne wonden is allerlei vertroosting
te vinden, en wij hebben niet noodig, eenig ander
middel uit vinden of te zoeken, om ons met
God te verzoenen.
Wanneer God ons deze verdiensten toerekent
I en schenkt, dan is het alsof we zeiven alles
I hadden betaald en alle gerechtigheid volbracht.
I groo^sl;e weldaad. Vrijgesproken te
I zijn van schuld en straf, en een erfgenaam te zijn des
eeuwigen levens! Maar nu moet ook openbaar
worden, dat wij niet zijn als diegenen, waarover
de Heere klaagt: „Dit volk eert Mij wel met
de lippen maar hun hart houdt zich verre van Mij."
Een iegelijk onderzoeke dus zijne consciëntie,
hij gezind is, voortaan met zijn gansche leven
waarachtige dankbaarheid jegens God den Heere
te bewijzen en voor het aangezicht Gods op-
rechtelijk te wandelen.
Zooals we zien, is dit volkomen naar den re»el
van het eerste en groote gebod „Dat wij d*en
Heere, onzen God, zullen liefhebben met geheel
ons hart en met geheel onze ziel en met geheel
ons verstand en met geheel onze kracht."
En op het eerste gebod volgt het tweede, aan
dit gelijk, „Gij zult uwen naaste liefhebben
als uzelven." Vandaar dat ons ook hier in de
tweede plaats wordt voorgehouden, ook te onder
zoeken, of wij een ernstig voornemen hebben,
om voortaan zonder eenige geveinsdheid in waar
achtige liefde en eenigheid met onze naasten te
leven. Alle vijandschap, haat en nijd hebben
wij van harte af te leggen.
Hierin moet dus uitkomen de verandering
onzes harten. Van nature zijn wij vijanden Gods.
Hatelijk en elkander hatende; onwijs en onge
hoorzaam. In boosheid en nijdigheid levende;
menigerlei begeerte en wellust dienen wij.
Zeggen wij nu, dat deze zonden ons leed zijn,
dan moeten wij ze ook laten. Zeggen wij nu,
dat wij God liefhebben, laat 't dan blijken uit
onze werken. Zeggen wij nu, dat wij gelooven,
dat God ons eerst heeft liefgehad, en dat wij
hem daarom liefhebben, laten dan onze daden
onze woorden bevestigen. Omdat ons veel ver
geven wordt, behooren wij veel lief te hebben.
Met broeders en zusters zitten wij aan en
verkondigen den dood des Heeren. Van nature
waren wij allen gelijk in zonden en misdaden.
Hier zijn wij allen wederom gelijk: door één
Heiland verlost; kinderen van één Vader; zonen
en dochteren in een huisgezinhoe behooren
wij dan elkander niet hartelijk lief te hebben.
Een genot behoort het ons te zijn, elkander toe te
roepen: „Komt, maakt God met mij groot!"
En waar God op aarde aan alle schepselen,
weldoet en barmhartig is over boozen en goeden
daar behooren wij jegens alle menschen barm
hartig te zijn, gelijk onze Vader in de hemelen
barmhartig is. Waar wij gelooven en bidden,
dat ons onze schulden vergeven worden, daar
behooren wij onzen schuldenaren te vergeven.
In één woord: wij hebben heilig te zijn, ge
lijk de Heere, onze God, heilig is.
Alzoo hebben wij gezind te zijn; met dit ern
stig voornemen hebben wij te wandelen.
Zeker is het waar, dat wij de volmaaktheid
niet zullen bereiken. De klacht van den heiligen
Apostel Paulus zal ook de onze wel zijn. Ja,
hoe meer wij biddende er naar staan om ons
dankbaar te betoonen, en in de bekeering toe te
nemen, des te dieper zullen wij beseffen„als
ik het goede wil doen, dan ligt het kwade mij
bij." En hoe dikwerf moeten wij niet belijden,
dat wij het kwade doen? Ook hier is het waar,
„dat onze consciëntie ons beklaagt, dat wij tegen
alle de geboden Gods zwaarlijk hebben gezondigd
en geen daarvan gehouden hebben en nog steeds
tot alle boosheid geneigd zijn."
Maar al is dit alles zeker waar dit
wordt ons hier niet voorgehouden. Hier wordt
niet gevraagd naar onze goede werken, maar
naar de gezindheid onzes harten. Is dat waar,
oprechtelij k waar voor 't aangezicht des Heeren,
dat het uw lust en keuze is dezen genadigen
God en Vader te dienen? Is dat waar, dat gij
vervuld zijt met droefheid over uwe zonden? Ja,
dat gij midden in Uwe droefheid en Uwe smart,
toch zoudt durven ofzoudt begeeren de belijdenis
van Petrus de uwe te maken en te zeggen„Heere
Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U lief
heb!" Zie, als gij zoo oprechtelijk künt zeggen,
dat de begeerte Uws harten zich uitstrekt naar
God, dat U de zonde is geworden een vijand,
dat gij Uwe voeten wenscht te zetten op het
pad van Gods geboden, dan zult ge zeker met
groote droefheid en verootmoediging voor den
Heere erkennen, dat, helaashet volbrengen verre
van U is, maar dat toch het willen waarlijk bij
U is.
Erkent dan echter ook met mij, naar den
woorde Gods dat het God is, Die dit willen in
U werkt.
En waar wij eenerzijds beslist aandringen op
heiligheid in den wandel, daar mag en kan
anderzijds smartelijke tekortkoming nooit een
reden zijn om ons van 't H. Av. te onthouden.
Ze mag veel minder nog een reden zijn, dat wij
zouden denken, niet tot de kinderen Gods te
behooren.
Integendeelallen, die alzoo gezind zijn, wil God
gewisselijk in genade aannemen en voor waardige
medegenooten van de tafel Zijns Zoons Jezus
Christus houden.
Deze drie zaken hebben wij ernstiglijk te
overdenken om tot onzen troost avondmaal te
kunnen houden. Overdenken wij deze dingen
niet, meenen wij, dat zonder kennis van ellende,
verlossing en dankbaarheid van dit brood en
dezen wijn kan gedronken worden, dan eten en
drinken wij onwardiglijk, wij verkondigen dan
niet den dood des Heeren als 't eenige fondament
onzer zaligheid. v. d. Kamp.
Gaf de Heere een zeldzaam schoonen zomer
en voor den bouw boer en gaardenier een rijken
oogst, liet Zijn genade ons den vrede, o, laat er
waarlijk dankzegging zijn. Daarbij ruime collecten
voor kerk en armen. En onthoude geen enkelen
boer aan zijn arbeider op Dankdag zijn daggeld,
opdat er algemeene blijdschap zij. W.
Op de Nederlandsche Zendings-conferentie die
dezer dagen gehouden werd, handelde Zendeling
K. v. d. Spiegel over de prediking van den
Christus in het midden der Mahomedanen, Ds.
van Nes uit Den Haag de stellingen verde
digde. 1. Bij onzen Zendingsarbeid moet 't belang
van Indië op den voorgrond staan, ware dit steeds
bedacht, dan zouden onze krachten minder ver
snipperd zijn, zoowel hier als in de Koloniën.
2. Deze versnippering heeft tengevolge, dat wij
tegen den tegenwoordigen toestand niet zijn op
gewassen. De noodzakelijke concentratie is alleen
door samenwerking te verkrijgen. 3. Samen
voeging allereerst tot gemeenschappelijke oplei
ding, is aan te bevelen. 4. Tot samensmelting
kan misschien de tegenwoordige beweging tot Ker
kelijke Zending den weg wijzen.l)
Deze laatste stelling is zeer merkwaardig. Een
erkenning van de juistheid onzer methode. De
bijbel krijgt altijd gelijkVersnippering van
krachten schijnt een schier onvermijdelijk kwaad.
En 't kwaad is toch zoo groot! Ik vrees, zelfs
onder ons! Hoe past ook in 't Zendingswerk de
tollenaarsbede.
l) Wij cursiveer en. W.
Wij vernemen, dat onze jonge broeder Wielenga
en zijn vrouwtje, na op Java veel hartelijkheid
te hebben ondervonden en in 't Petionella-hos-
pitaal veel te hebben geleerd, in welstand op
Soemba zijn aangekomen en door de christenen
te Kabaniroe met blijdschap ontvangen. De
schoolkinderen zongen hen een welkom toe en de
pastorie van br. de Bruijn was voor hen in ge
reedheid gebracht. Doch nauwelijks aangekomen
hoorde br. Wielinga dat zendeling Pos te Melolo
gevaarlijk ziek was. En de jonge held besloot