Bit Hommer Bestaat uit twee Maden.
13e Jaargang.
VRIJDAG 28 OCTOBER 1904.
No. 44.
AAN
rEREFORMEERDE
^Belangen der pi
^EELAND, JMoORD-j3ï^ABANT EN ^IMBUi^G.
J^EF^KEN
Want de HEERE is onzfl^echter,
de HEERE is onze Wetgeyjïk de
HEERE is onze Koning; /anions
Jesajd/üg3 :S?2.
Onder Redactie van Dr. L. H. WA GE NAAR,
behouden.
DD. VAN DE KAMP, KERKHOF, MULDER e. a.
Doch Samuel zeide: Heeft de HEERE
lust aan Brandofferen en Slachtofferen, als
aan het gehoorzamen van de stem des Hee-
ren Zie, gehoorzamen is beter dan slacht-
ó'ffer, opmerken dan het vette der rammen
1 Sam. 15 22.
Abonnement per 3 maanden f 0.35. Afzonderlijke nos.
3 cent. Advertentiën van 1-5 regels 30 cent, iedere
regel meer 5 cent. Familieberichten van 1 5 regels
50 cent, iedere regel meer 10 cent.
Uitgever:
K. LË COliNTRE
MIDDELBURG.
Berichten, Advertentiëo enz., gelieve men
tydig, uiterlijk Vrijdagmorgen, bij den
Uitgever in te zenden.
ANDERER LAST EN EIGEN LAST.
Draagt malkanders lasten, en vervult
alzoo de wet van Christus-
Galaten 62.
Een iegelijk zal zijn eigen pak dragen.
Galaten 6:5.
II.
Gelijk we overdachten, wekt Paulus in het
2de vers van dit Hoofdstuk ons solidariteits
gevoel op. We moeten den gemeenschapsband
gevoelen, die ons bindt ook aan den broeder,
die struikelde in de zonde. Als één lid des
lichaams lijdt, lijden al de andere leden mede.
Gevoelt de broeder, die in zonde viel, droefheid
naar God, omdat hij door zijne struikeling
Gods liefde krenkte en zijne eere schandvlekte,
dan rust dat als een loodzware last op zijne
zieledan hebben we dien last hem niet
alleen te laten dragen, maar dan is het
onze heilige broederplicht dien last met hem
mee te dragen. Dat eischt de wet der
liefde tot den broeder, door Christus ons
voorgehouden. Sprak niet onze Meester: „Zoo
zijt ook gij schuldig elkanders voeten te
wasschen", om ons daarin voor oogen te
stellen de dienende liefde, die alle zelfzucht
vergeet, en ons de behoeften van anderen op
het hart doet dragen.
Maar hoe kan dan nu de apostel enkele
Eindelijk Yragensmoede.
13)
Een traan welde in haar blauwe oogen. Je
bent een liefste moeder voor me. Je blijft een
groote plaats in mijn hart behouden.
Maar ik word ook een beetje verdrongen, want
Lodewijk zal je ook een plaatsje moeten geven
moedertje, plaagde ze ondeugend.
Eindelijk was het lang verbeide oogenblik
aangebroken.
Weer werd er gebeld.
Nu ging moeder niet voor, neen zelf haastte
ze zich de deur te openen. In dezelfde kamer
nam hij plaats als een jaar te voren.
Maar aan beider gelaat was zichtbaar, dat de
hoop hun harten verlevendigd had. Hoe gelukkig
was hij, toen ze zijn vraag met een ja beant
woordde. Zijn ideaal, waarnaar hij zoolang had
gestreefd, was bereikt. En zij ze moest het haar
Lodewijk ook vertellen. Dikwijls had ze gebeden,
dat God de beletselen weg mocht nemen. Hoe
scheen het, alsof God haar gebed niet hoorde,
wanneer ze Lodewijk weer naar de Hervormde
Kerk zag gaan, niettegenstaande haar smeekingen,
dat zijn oogen geopend mochten worden voor de
verkeerdheden die zijn kerk aankleefden.
Nu was haar gebed verhoord.
En samen dankten zij God, die op zijn tijd en
op zijn wijze hen bij elkander had gebracht.
De deur ging open, moeder trad in de kamer.
Wees gezegend en ten zegen, kinderen! en ze
drukte elk een kus op het voorhoofd als teeken
van instemming.
Moeder, kom hier zitten en deel mede in onze
verzen verder schrijvenWant een i e g e 1 ij k
zal zy neigen pak dragen Strijdt dat dan
niet met het denkbeeld van solidariteit?
Het verband der redeneering zal ons de
oplossing kunnen geven. De ware discipel
van Christus acht een ander uitnemender dan
zichzelven, en kan, daar hij zijn eigen booze hart
leerde kennen, anderer zwakheden dragen.
Doch wie meent zelf nog al iets te zijn, wie
op zichzelven vertrouwt en zicbzelen over
schat, terwijl hij toch inderdaad niets beter
is dan andere zondaren, die zal leelijk
bedrogen uitkomen. Allicht zal de Heere dan
gelijke verzoeking over hem brengen, als over
zijn gevallen broeder, en dan zal hij, die zoo
hoog dacht van zichzelven, vallen in denzelf
den strik.
Daarom is het wcj noodig, dat we eerst
eens de hand in eigen boezem steken, om te
zien hoedanig wijzelven zijn, vóórdat we
laag zouden neerzien op hen, wier zwakheden
zoo openbaar worden. Want (zie vers 3)zoo
iemand meent iets te zijn, daar hij niets is,
die bedriegt zichzelven in zijn gemoed.
Instee van te meenen iets te zijn, doet men
beter zichzelven en zijne daden eens op de
proef te stellen. Want Hij, dien wij als onzen
Vader aanroepen, oordeelt zonder aanneming
des persoons naar eens iegelijks werk (1 Petr.
1 17). En nu is de eenig goede manier van
zich te beproeven niet daarin gelegen, dat men
vreugde. Gij die mij zoo menigmaal opbeurdet,
geniet nu zeker mee in onze blijdschap!
Wat was er veel van weerszijden in stilte geleden,
dat ze elkander nu vertelden. De uren vlogen
om, zoodat Lodewijk nog al laat naar zijn tante
terugkeerde die, toen zij het gelukkige nieuws
vernam, ook haar God dankte, die het voor haar
pleegkind zoo genadiglijk had welgemaakt.
Toen de buitenwacht het engagement vernam,
overwoog ze lang en breed of ze wel bij elkander
hoorden.
Jan, de slagersknecht, oreerde met veel gebaar,
dat hij zoo'n meisje met zulk een fijn uitgestreken
gezicht nooit zou willen hebben.
Mietje Krauwel, met een gelaat waarvan de
neus een zichtbaren linkschen kant uitging,
wenschte nooit zulk een stijven jongen tot man.
De een verheugde zich en de ander gaf zijn
afkeuring te kennen. En Antje van Krelen
vertelde blij te zijn, dat Lodewijk verloofd was.
Nu zal hij me nooit meer zoo achterna loopen.
Ik heb er me dikwijls boos om gemaakt, want
hebben wilde ik hem toch niet.
Hoofdstuk 10.
De lang verbeide dag, dat Lodewijk en Keetje
in het huwelijk zouden treden, was aangebroken.
Dikwijls had Keetje er aan gedacht, terwijl ze
haar uitzet naaide. Die echt-vrouwelijke bezigheid
had haar zoo gelukkig gemaakthoe vroolijk klonk
daarbij haar lied.
Lodewijk was ook verheugd, dat tante een
zichzelven vergelijkt met andere zondaren,
maar dat men meten ga met de maatstaf
van Gods heilige wet, en alzoo zijn con-
cientie ondervrage en zijn werk beschouwe.
Want iodien we onszelven vergelijken met
anderen, zijn we geneigd het voorbeeld van
den Farizeeër te volgen, die zichzelven op een
o zoo verheven voetstuk geplaatst waande,
vanwaar hij met minachting neerzag oproovers
en moordenaars en hoereerders en dronkaards.
Doch wie is er van nature geneigd zich af
te meten naar eens anders deugden en
weldaden? Dan zoudt ge immers tevoren
weten, dat er slechts een donkere schaduw
vallen kan op uw persoon en werk - Daarom
is de slotsom, waartoe Pauls geraakte, deze
dat het in alle gevallen verkeerd is zich met
anderen te gaan vergelijken. Bepaalt u bij uw
onderzoek, slechts tot uzelven en tot
eigen werk. En alsdan alleen zult ge
roem hebben aan uzelven, en niet aan eenen
anderen (zie vs. 4).
Dan pas hebben we stof om onszelven te
roemen, wanneer onze eigene consciëntie, voor
gelicht door Gods wöt, ons tot roemen in
staat stelt. De goede consciëntie zal dan
evenwel ('gelijk Calvijn aanmerkt) wel stof
hebben em Gods genade te erkennen, maar
nimmer om den mensch te verheffen. Wat
Paulus hier verzwijgt, doch voor ieder als
tusschen de regels te lezen staat, is dat
hulp zou krijgen, die haar het werk uit de
handen nam, opdat ze nu eens een rustigen
ouden dag zou hebbenmaar bovenal, dat hij
haar dan voor altijd de zijne zou kunnen noemen.
Hoe menigmaal had hij gemord. Zou hij dan
nooit gelukkig zijn? Wat angstige dagen, toen
zijn liefde niet beantwoord werd.
Hij bad toen nog niet dat geloof in God, die
alles o p zijn tijd wel zou maken en dat alle
dingen moeten medewerken ten goede.
Had Keetje dadelijk toegestemd, nooit zou hij
die heerlijke gereformeerde belijdenis zoo onder
zocht hebben; dan was hij slechts overgegaan ter
wille van haar. En was het ook niet in Gods
hand een middel tot zijn bekeering geweest?
Hoe dankte hij God, die hem zooveel beproe
vingen had doen ondervinden, niet uit lust tot
plagen, maar daarom, dat hij zich steeds meer
en meer aan Hem zou overgeven. Aan zijn
goeden Herder, die zijn schapen leidt in de
grazige weiden, ze koestert aan Zijn hart, ze draagt
in zijn armen en den moeden kracht geeft.
Beiden gevoelden, dat ze dezen zegen verbeurd
hadden.
Nu was de tijd daar.
Eer Lodewijk naar zijn bruid ging, moest hij
tante nog eens laten kijken, of alles in orde
was.
Ze was er tevreden mee, het droeg haar goed
keuring weg en lachend liet zij hem de deur
uit, er bijvoegende ik ben te oud om nog aan
drukte mee te doen. Bij Keetje gekomen vond
hij haar al gekleed.
(Wordt vervolgd.)
MET MEDEWERKING VAN